a. Van januari 1993 tot en met september 1995 was [Huisarts 1] (hierna: [Huisarts 1]) de huisarts van [Eiseres]. [Huisarts 1] was in loondienst bij de [Praktijk] (hierna: [Praktijk]) en tevens [Functie] aldaar. [Huisarts 1] heeft op enig moment de Medische Dienst van de [Praktijk] verlaten en is toen vervangen door [Vervanger huisarts 1] (hierna: [Vervanger huisarts 1]).
b. [Gedaagde], eveneens in loondienst van de [Praktijk], is sinds oktober 1995 de huisarts van [Eiseres].
c. Op 4 november 1997 heeft [Eiseres] inzage gekregen in haar dossier bij de RIAGG te Enschede.
d. Dat dossier bevatte onder andere een zogenaamd logboek, waarin over [Eiseres] onder meer het volgende is vermeld:
“Datum: 18-5-94 huisarts: [Huisarts 1]
Behandelaar: Studentenpsycholoog?
Betrokken hulpverleners:
RAPPORTAGE:
Depressieve jonge vrouw, studente aan de UT, waarover een vooraanmelding door een ass. arts wordt gedaan, omdat zij zou hebben aangekondigd dat ze donderdag as., na haar examen, zich zal gaan suïcideren. Als medicatie krijgt ze Prozac, al kon men niet vertellen van wie en of er een behandelaar is. Zij is eerder in de dienst aangemeld geweest, nl. op 3-2-92 door dr. […], die toen zowel cliënte als haar moeder in zorg had. Ook toen was er sprake(…) van suïcide-gevaar, waarbij cl.e openlijk afscheidsbriefjes liet rond slingeren. Ze had zich echter op dezelfde dag op eigen initiatief, zonder medeweten van […], gemeld bij de studentenpsycholoog om daar toe te gaan werken naar een opname op de Wieken. Bij […] vertelde ze daar niets van en liet zich bij hem zeer suïcidaal uit. Toen geen opname, geen IBS. Daarna ook niets meer van vernomen.”
e. Het RIAGG-dossier bevatte voorts onder meer de volgende handgeschreven aantekeningen:
“ha. [Huisarts 1] [Praktijk]
vpl. [Naam Plv]
’92 crisiscontact
TS aangekondigd (al eerder gezegd)
Medebewoner kwam - ongerust over haar. Ze zou na do [afstudeerpraatje] TS poging doen
Depr.
med. Prozac 30 gekregen 19-5
[…] gesproken”
f. Bij brief van 7 november 1997 heeft [Eiseres] [Vervanger huisarts 1] en [Gedaagde], kort gezegd, om informatie gevraagd naar aanleiding van de inhoud van het Riagg-dossier. Bij brief van 3 maart 1998 heeft [Eiseres] terzake gerappelleerd.
g. Bij brief van 13 maart 1998 heeft [Gedaagde] aan [Eiseres] het volgende meegedeeld:
“Op uw verzoek heb ik contact opgenomen met het RIAGG. Zij gaven aan dat de gegevens in het dossier niet uit onze praktijk afkomstig zijn maar dat zij die informatie rechtstreeks van andere behandelaars hebben ontvangen. Door ons is verder ook geen informatie aan derden verstrekt.”
h. [Eiseres] heeft op 14 april 1998 de Registratiekamer benaderd met het verzoek om in het geschil met haar huisarts te bemiddelen.
i. Bij brief van 20 april 1998 heeft [Eiseres] onder meer het volgende meegedeeld aan [Vervanger huisarts 1] en [Gedaagde]:
“Over deze kwestie heb ik zelf twee maal met dhr. [Contactpersoon RIAGG] van de RIAGG gesproken. Hij verklaarde in eerste instantie, in bijzijn van een derde, dat een pagina uit het RIAGG-dossier een brief van mijn huisarts betrof. Daarop heb ik u in mijn brief, dd. 7 november 1997, om opheldering gevraagd en verzocht de passage uit het RIAGG-dossier te laten verwijderen. Enkele weken later gaf dhr. [Contactpersoon RIAGG] aan dat het om een telefoontje van mijn huisarts ging; kort daarop herhaalde hij twee maal dat het om een telefoontje van een assistent uit uw praktijk zou gaan. In het dossier stond de naam [Naam plv] vermeld. Ook de naam van dhr. […], een collega uit uw maatschap, met de toevoeging ‘19-5 bezocht’ trof ik aan. Tevens stond in het RIAGG-dossier de medicatie met specificatie vermeld, vanuit uw praktijk voorgeschreven. Zover ik weet was dit alleen binnen uw praktijk, bij mij en bij de verstrekkende apotheek bekend. Daarnaast stond in het betreffende deel van het dossier dat men niet kon vertellen wie en of er een behandelaar is.”
j. Op brieven van de Registratiekamer aan [Gedaagde] van 10 juli 1998 respectievelijk 16 september 1998 wordt door of namens [Gedaagde] niet gereageerd.
k. Bij brief van 29 oktober 1998 heeft [Eiseres] [Gedaagde] nogmaals om informatie gevraagd.
l. Bij brief van 3 november 1998 wordt door een waarnemend huisarts aan [Eiseres] meegedeeld dat [Gedaagde] sinds juli 1998 ziek is en niet werkzaam is in de praktijk.
m. Na een schriftelijke reactie hierop van [Eiseres] d.d. 9 november 1998 volgt op 18 november 1998 een bespreking tussen [Eiseres], een vertegenwoordigster van de Registratiekamer, en [Vervanger huisarts 1] als vervangster van [Gedaagde].
n. Bij brief van 19 november 1998 heeft [Vervanger huisarts 1] onder meer het volgende aan [Eiseres] meegedeeld:
“Op uw verzoek heb ik contact opgenomen met de heer […] met de vraag of hij ooit en in het bijzonder in mei 1994, informatie over u aan de RIAGG heeft verstrekt. Hij kon zich niet herinneren ooit enige (medische) informatie over u verstrekt te hebben. Uw vraag naar aanleiding van de aantekening in uw medisch dossier: “26-10-1994: [contactpersoon RIAGG] (RIAGG) informeert of zij op de lijst moet blijven staan”, wat voor “lijst” dat dan is, kan ik niet beantwoorden. De aantekening in uw dossier is gemaakt door mijn collega mevr. [Gedaagde], die zoals u weet ziek is. U bent overigens toen van die lijst verwijderd maar als u toch een antwoord op uw vraag wilt hebben kan mevrouw [Gedaagde] u daar verder mee helpen als zij weer beter is.”
o. Bij brief van 8 april 1999 heeft de toenmalige raadsman van [Eiseres] [Gedaagde] aangemaand antwoord te geven op een aantal vragen.
p. In antwoord op die brief van 8 april 1999 heeft [Gedaagde] onder meer het volgende aan [Eiseres] meegedeeld bij brief van 27 april 1999:
“Ten aanzien van vraag 1,2,4: Voor zover mij bekend is zijn er geen vertrouwelijke gegevens over u naar het RIAGG verzonden. Het is gebruikelijk om indien dit wel gebeurt een aantekening op de patientenkaart te maken en deze is er niet. U heeft deze vraag eerder aan mij gesteld en naar aanleiding daarvan heb ik gesproken met de heer [Contactpersoon RIAGG] van het RIAGG om te vragen welke gegevens hij wanneer uit onze praktijk had ontvangen. Hij verzekerde mij toen dat het RIAGG geen gegevens uit onze praktijk had ontvangen.
Ten aanzien van vraag 3: Voor zover mij bekend zijn er geen vertrouwelijke gegevens over u aan anderen verstrekt. Op de patientenkaart is hierover ook geen aantekening terug te vinden.
Ten aanzien van vraag 5: Op 26-10-1994 had ik telefonisch contact met de heer [Contactpersoon RIAGG] van het RIAGG. Hij vroeg of u op de lijst moest blijven staan. De exacte formulering van zijn vraag kan ik mij niet meer herinneren maar mijn[s] inziens betrof het een lijst van mensen die mogelijk op korte termijn hulp van het RIAGG nodig zouden kunnen hebben. Aangezien in de aantekening daarvoor op de patientenkaart werd vermeld dat het goed met u ging, heb ik aangegeven dat verdere vermelding op de lijst niet nodig was. Omdat u bij dr. [Huisarts 1] onder behandeling was heb ik u daar niet persoonlijk over ingelicht.”
q. Bij brief van 21 juli 2000 heeft [Contactpersoon RIAGG], als arts verbonden aan Mediant (voorheen: de RIAGG) te Enschede, aan de procureur van [Eiseres] onder meer meegedeeld:
“U vraagt (…) wie vanuit de praktijk van de huisarts van cliënte aan de crisisdienst mededelingen over cliënte gedaan heeft. Helaas is het ons niet bekend wie hierover met ons gebeld heeft behalve dat het of de assistente van huisarts of een assistent-arts (HAIO) van de huisarts geweest moet zijn, maar dan naar aanleiding van alarmerende berichten vanuit de Campus.”