ECLI:NL:RBALM:2001:AB2544

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
9 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
14650 ha za 372 van 96
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. van der Winkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Désaveu-incident en procesvoering bij faillissement

In deze zaak, die voor de Rechtbank Almelo werd behandeld, ging het om een désaveu-incident dat was ingeleid door [eiser in het incident] tegen Quint, die optreedt als curator in het faillissement van een besloten vennootschap. De rechtbank heeft op 20 juni 2001 uitspraak gedaan in deze zaak, waarbij het incident werd behandeld dat voortvloeide uit de vraag of de handelingen van de procureur van [eiser in het incident] rechtsgeldig waren. De rechtbank oordeelde dat de instemming van de procureur met een voorstel van de rolrechter om de procedure voort te zetten zonder de conclusie van eis, niet vatbaar was voor désaveu. De rechtbank overwoog dat de instemming van de procureur met het voorstel van de rolrechter niet in strijd was met de belangen van [eiser in het incident]. De rechtbank verklaarde het désaveu ondeugdelijk en wees de vordering tot schadevergoeding af. Tevens werd de schorsing van de hoofdprocedure opgeheven en werd [eiser in het incident] veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank benadrukte dat het recht van désaveu niet bedoeld is om cliënten te beschermen tegen alle onrechtmatige handelingen van hun procureur, maar enkel tegen specifieke handelingen zoals genoemd in de wet. De uitspraak van de rechtbank is op 20 juni 2001 in het openbaar uitgesproken.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ALMELO
zaaknummer: 14650 ha za 372 van 96
datum uitspraak vonnis: 20 juni 2001 (vdw)
Vonnis van de arrondissementsrechtbank te Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
Harm Reindert Quint,
optredend in zijn hoedanigheid van
curator in het faillissement van de
besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[naam bedrijf],
kantoorhoudende te Zwolle,
eiser in de hoofdzaak,
verweerder in het incident,
hierna te noemen Quint,
procureur: mr. H.A.A. Kienhuis,
tegen
1. [eiser in het incident],
wonende te [woonplaats eiser],
eiser in het incident,
gedaagde in de hoofdzaak,
hierna te noemen: [eiser in het incident],
procureur in de hoofdzaak: (oorspronkelijk mr. S. Nauta, thans) mr. L.J. Speijdel,
procureur in het incident: mr. J.F. Heerze,
en
2. L.J. Speijdel,
advocaat en procureur gevestigd te Enschede,
verweerder in het incident,
hierna te noemen: de procureur,
procureur: mr R.F. Speijdel.
Gehoord partijen.
Gezien de stukken, waaronder het in de hoofdzaak gewezen tussenvonnis van
6 december 2000.
Overweegt:
Over het procesverloop:
De rechtbank neemt ten aanzien van het procesverloop in de hoofdzaak over hetgeen dienaangaande in voormeld tussenvonnis van 6 december 2000 is overwogen.
[eiser in het incident] heeft met een akte van procureur tot procureur een incident tot ontkentenis van gerechtelijke verrichtingen ingeleid. In deze akte zijn Quint en de procureur opgeroepen tegen de zitting van 17 januari 2001. Het geding in de hoofdzaak is hierna geschorst.
in het incident zijn de navolgende stukken in het geding gebracht:
· een incidentele conclusie van eis in het désaveu-incident d.d. 17 januari 2001 van [eiser in het incident];
· een incidentele conclusie van antwoord tot referte in het désaveu-incident d.d. 17 januari 2001 van Quint;
· een incidentele conclusie van antwoord d.d. 28 februari 2001 van de procureur;
· een incidentele conclusie van repliek d.d. 28 maart 2001 van [eiser in het incident];
· een incidentele conclusie van dupliek d.d. 25 april 2001.
Hierna hebben partijen vonnis gevraagd.
Over het recht:
in het incident:
1. [eiser in het incident] vordert in het incident - kort samengevat - dat de rechtbank de door de procureur, althans zijn rolwaarnemer, in naam van [eiser in het incident] gedane verrichtingen ter rolzitting van 19 juli 2000 - inhoudende de instemming met een voorstel van of namens de rolrechter om zich namens [eiser in het incident] te stellen en de dagvaarding van Quint als een oproepingsexploot te beschouwen- en alle daaruit voortvloeiende akten van het geding en het daarop gewezen tussenvonnis van 6 december 2000 voorzover dat betrekking heeft op de punten waarover de ontkentenis gaat, nietig en van onwaarde verklaart alsmede dat de rechtbank de procureur veroordeelt tot vergoeding van zijn door de ontkende verrichting veroorzaakte kosten, schaden en interessen, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
2. Hij stelt daartoe - zakelijk weergegeven - dat hij na het defungeren van zijn oorspronkelijke procureur mr. S. Nauta, door Quint bij dagvaarding is opgeroepen om ter zitting van
19 juli 2000 te verschijnen. In opdracht van [eiser in het incident] heeft de procureur zich ter zitting doen stellen. Buiten het bereik van zijn opdracht heeft de procureur (althans diens rolwaarnemer) ingestemd met het voorstel van (of namens) de rolrechter om de dagvaarding tot hervatting van het geding aan te merken als een oproepingsexploot zodat het niet langer nodig was om overeenkomstig de dagvaarding te concluderen van eis en daardoor voor verstek geen aanleiding meer was en voor ontslag van instantie evenmin.
3. Quint heeft zich in dit incident gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
4. De procureur heeft de incidentele vordering gemotiveerd betwist. Hij stelt daartoe -zakelijk weergegeven- dat [eiser in het incident] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, althans geen belang heeft de ontkentenis van de verrichting, hij zijn volmacht niet te buiten is gegaan, de bestreden verrichting geen nadeel aan de processuele positie van [eiser in het incident] heeft toegebracht en hij jegens [eiser in het incident] niet schadeplichtig is.
5. De rechtbank zal het désaveu ondeugdelijk verklaren omdat de bestreden verrichting geen verrichting is die vatbaar is voor désaveu krachtens Boek 1, Titel 3, Afdeling 13 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering en bovendien omdat [eiser in het incident] geen rechtens te respecteren belang heeft bij het onderhavige désaveu.
6. Bij de beoordeling van het geschil gaat de rechtbank uit van de navolgende feiten:
Door het defungeren als procureur per 1 april 2000 van mr. S. Nauta, de oorspronkelijke procureur van [eiser in het incident], is de onderhavige procedure in de hoofdzaak ingevolge artikel 254 Rv geschorst. Quint heeft vervolgens (conform artikel 258 Rv) [eiser in het incident] gedagvaard tegen 19 juli 2000 tot hervatting van het rechtsgeding achtervolgens de laatste gedingstukken. Ter zitting van 19 juli 2000 heeft de procureur zich namens [eiser in het incident] gesteld. Daarmee waren partijen in de hoofdzaak weer verschenen. Vervolgens bleek Quint niet in staat om overeenkomstig voormelde dagvaarding ter zitting van 19 juli 2000 te concluderen voor eis. Zoals hierna vermeld zou dat niet direct hebben kunnen leiden tot ontslag van instantie, maar uitsluitend tot uitstel om alsnog voor eis te concluderen. Dit uitstel was echter niet nodig omdat de rolwaarnemers van partijen hebben ingestemd met het achterwege laten van deze conclusie van eis en zonder deze conclusie voort te procederen.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben de rolwaarnemers van partijen ter rolzitting van
19 juli 2000 aldus ingestemd met een voorstel van (doch feitelijk gedaan namens) de rolrechter dat er materieel op neer kwam de door Quint ingezette weg van art 258 Rv niet verder te volgen maar de zaak voort te zetten door de enkele vervanging van de procureur van [eiser in het incident]. Een dergelijke voortzetting van de procedure is in overeenstemming met Hoge Raad 8 oktober 1965, NJ 1965, 394.
7. De rechtbank overweegt dat het recht van désaveu niet strekt tot bescherming van een cliënt tegen alle onrechtmatige of onjuiste of de cliënt onwelgevallige handelingen door zijn procureur, maar uitsluitend tegen bepaalde - in artikel 263 Rv met zoveel woorden genoemde - verrichtingen. De onderhavige instemming van de procureur met het voorstel van de rolrechter de door Quint ingezette weg van art 258 Rv niet verder te volgen maar de zaak voort te zetten door de enkele vervanging van de procureur van [eiser in het incident], is in deze zaak geen te désouveren proceshandeling.
8. Door deze instemming kon Quint de conclusie van eis ter vervolging van de uitgebrachte dagvaarding ex artikel 258 Rv achterwege laten. De conclusie van eis is slechts de formele voordracht aan de rechter, van de reeds bij dagvaarding geïntroduceerde zaak, met het verzoek aan de rechter om de reeds in de dagvaarding geformuleerde beslissingen te nemen. De omvang en inhoud van dat verzoek zijn dan echter al bepaald door de dagvaarding. De waarde en betekenis van de conclusie van eis ligt in het huidige stelsel van de wet dus uitsluitend in het formele verzoek aan de rechter een beslissing te nemen over datgene wat reeds bij dagvaarding was omschreven.
In het inmiddels bij de Kamer aanhangige wetsontwerp nr. 26 855 “Herziening van het procesrecht in burgerlijke zaken, in het bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg” wordt dan ook door de regering voorgesteld om de conclusie van eis te laten vervallen. In de Memorie van Toelichting 26 855, nr. 3, blz. 107, is ter zake vermeld: ”De conclusie van eis voegt in de praktijk niets toe aan de dagvaarding en is in het wetsvoorstel dan ook afgeschaft”.
Nu gesteld noch is gebleken dat in de onderhavige procedure de conclusie van eis iets zou hebben toegevoegd, mocht de procureur instemmen met het achterwege laten daarvan zonder dat hij daarmee een verrichting heeft gedaan als bedoeld in artikel 263 Rv.
Door de gewraakte verrichting is [eiser in het incident] niet in enig gerechtvaardigd materieel of processueel belang geschaad.
9. Voorts overweegt de rechtbank dat [eiser in het incident] geen belang heeft bij het désaveu omdat zijn stelling dat hij bij achterwege laten van de gewraakte verrichting verstek tegen de eiser en ontslag van instantie had kunnen vragen naar het oordeel van de rechtbank niet op gaat.
Door de inschrijving van de dagvaarding door Quint en het stellen door de (rolgemachtigde van de) procureur namens [eiser in het incident] en de aanwezigheid van (een rolgemachtigde van) de procureur namens Quint op de rolzitting van deze rechtbank d.d. 19 juli 2000 waren beide partijen weer in de procedure in de hoofdzaak verschenen. Van een situatie als bedoeld in artikel 75 Rv was derhalve geen sprake en het rechtens verzoeken van verstek tegen Quint als eiser was derhalve niet mogelijk. Uitsluitend indien niet slechts de conclusie van eis achterwege was gebleven maar ook overigens niets meer was gebeurd dan was op
19 juli 2000 de termijn beginnen te lopen welke blijkens artikel 279 Rv na drie jaar desgevraagd had kunnen leiden tot verval van instantie. Gelet op de hierna vermelde uitspraak van de Hoge Raad zou Quint op 19 juli 2000 desgevraagd echter zeker een termijn van 14 dagen hebben gekregen om alsnog voor eis te concluderen indien (de rolgemachtigde van) de procureur niet had ingestemd met het voorstel om die conclusie achterwege te laten.
10. Maar zelfs als conform de stelling van [eiser in het incident] zou moeten worden aangenomen dat door het achterwege laten van de conclusie van eis Quint (nog) niet in de procedure was verschenen dan zou het onderhavige désaveu evenmin direct tot ontslag van instantie ingevolge artikel 75 Rv hebben kunnen leiden. Mede gelet op Hoge Raad 5 november 1993, NJ 1994, 119 is de rechtbank van oordeel dat de eisen van een behoorlijke rechtspleging in die situatie met zich zouden gebracht dat alvorens op grond van artikel 75 Rv tegen (volgens [eiser in het incident] niet verschenen) Quint als eiser verstek zou kunnen worden verleend, hem op een termijn van ten hoogste veertien dagen de gelegenheid zou zijn geboden (en in geval van een gegrond désaveu alsnog zal moeten worden geboden) om zijn verzuim te herstellen. Daardoor zou [eiser in het incident] als gedaagde niet onredelijk zijn (of worden) benadeeld.
11. Tenslotte overweegt de rechtbank dat het belang van [eiser in het incident] bij het désaveu rechtens niet gerechtvaardigd is. Het oogmerk van [eiser in het incident] bij het désaveu is in de procedure in de hoofdzaak ontslag van instantie en veroordeling van Quint in de proceskosten. Gelet op de omstandigheden van het geval, waaronder de oorzaak van de schorsing van de procedure die was gelegen in de risicosfeer van [eiser in het incident] en de voortvarendheid waarmee de procedure vervolgens op initiatief van Quint is voortgezet, kan [eiser in het incident] zich er redelijkerwijs niet op beroepen dat hij in zijn belang is geschaad doordat aan Quint geen verstek is verleend en [eiser in het incident] niet van de instantie is ontslagen toen Quint op 19 juli 2000 niet voor eis concludeerde. Zonder rechtens gerechtvaardigd belang komt [eiser in het incident] geen rechtsvordering toe (artikel 3: 303 BW).
12. Het désaveu zal derhalve op voormelde gronden ondeugdelijk worden verklaard. Ook de op het désaveu gebaseerde vordering tot schadevergoeding behoort derhalve te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiser in het incident] worden veroordeeld in de proceskosten in het incident.
in de hoofdzaak:
1. De rechtbank neemt over hetgeen zij dienaangaande heeft overwogen en beslist in het tussenvonnis van 6 december 2000.
2. Door het désaveu-incident is deze procedure in de hoofdzaak geschorst geweest. Door de beslissing in het incident eindigt de schorsing. De in het voormelde vonnis genoemde termijn voor dupliek is inmiddels verstreken zodat aan [eiser in het incident] daarvoor een nieuwe termijn van zes weken, ambtshalve peremptoir, zal worden gegeven.
Rechtdoende:
in het incident:
I. Verklaart het désaveu ondeugdelijk.
II. Wijst het meer of anders gevorderde af.
III. Veroordeelt [eiser in het incident] in de proceskosten in dit incident, aan de zijde van Quint tot op heden begroot op nihil en aan de zijde van de procureur op f 1460,--.
in de hoofdzaak:
I. Hervat het rechtsgeding.
II. Verwijst de zaak naar de rol van 25 juli 2001 voor het concluderen voor dupliek aan de zijde van [eiser in het incident], ambtshalve peremptoir.
Dit vonnis is gewezen door mr. Van der Winkel en is op 20 juni 2001 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.