ECLI:NL:RBALM:2001:AE3952

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 mei 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/845 NABW Z1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.G.J. Roelvink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de intrekking van bijstandsuitkering op basis van verzwegen vermogen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van eiseres door het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, naar aanleiding van een melding dat eiseres over een aanzienlijk vermogen zou beschikken. Eiseres ontving sinds 1981 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW), maar deze werd in 1997 beëindigd vanwege verzwegen inkomsten. Na een herbeoordeling in 1997 werd eiseres opnieuw een uitkering toegekend, maar in 2000 werd haar recht op uitkering ingetrokken omdat zij volgens verweerder over een vermogen beschikte dat de vrij te laten grens overschreed.

De rechtbank heeft de feiten en het verloop van de procedure in detail besproken. Eiseres ontving een schadevergoeding van bijna ƒ 40.000 na een brandschade aan haar caravan en inboedel, maar heeft deze niet gemeld bij de gemeente. Verweerder heeft de intrekking van de uitkering en de terugvordering van te veel ontvangen uitkering gebaseerd op de vaststelling dat eiseres over een vermogen beschikte dat de grens van ƒ 10.000 overschreed. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten en het beroep is behandeld in een openbare zitting.

De rechtbank heeft overwogen of het besluit van verweerder in stand kan blijven. De rechtbank concludeert dat de intrekking van de uitkering niet volledig terecht was, omdat bepaalde bedragen, zoals het nasalaris en de verschotten, niet als vermogen moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd voor zover het betreft de aanmerkingen van het nasalaris en de verschotten als vermogen. De rechtbank heeft bepaald dat het in te teren bedrag ƒ 14.000 minus ƒ 827,50 bedraagt en heeft verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht -Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 00/845 NABW Z1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiseres], wonende te [woonplaats], eiseres,
gemachtigde: mr. A. van Zutphen, werkzaam bij Leeters Advocaten te Enschede,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 19 september 2000.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres ontvangt sedert 1 januari 1981 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet (ABW) voor de noodzakelijke kosten van het bestaan. Deze uitkering is met ingang van 1 januari 1997 omgezet in een uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), welke uitkering per 1 juni 1997 is beëindigd in verband met verzwegen inkomsten. Met ingang van 25 juni 1997 is eiseres weer uitkering voor de noodzakelijke kosten van het bestaan toegekend. Daarbij is het vermogen van eiseres vastgesteld op ƒ 0,21. Hierna is medio april 2000 bij verweerder een tip van [tipgever] (hierna te noemen: [tipgever]) binnengekomen dat eiseres over een aanzienlijk vermogen zou beschikken. [tipgever] is gedurende een aantal jaren in een juridische procedure met eiseres verwikkeld geweest over de afwikkeling van brandschade die zij in 1993 aan haar caravan en inboedel had opgelopen. Deze procedure heeft uiteindelijk geleid tot een verzekeringsuitkering door [tipgever] aan eiseres van ƒ 39.995,79. Hiervan heeft eiseres geen mededeling gedaan aan verweerder.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij besluit van 8 juni 2000 het recht op uitkering van eiseres met ingang van 21 maart 2000 ingetrokken onder de overweging dat zij met ingang van die datum over een vermogen beschikt of kan beschikken van ƒ 39.995,79, hetgeen volgens verweerder meer is dan het vrij te laten vermogen voor een alleenstaande van ƒ 10.000,--. Bij dat besluit heeft verweerder tevens bepaald, dat de voor eiseres geldende interingsperiode dient te worden vastgesteld op 14,8 maanden. Daarbij is verweerder uitgegaan van een interingsbedrag per maand van 1,5x de voor eiseres geldende bijstandsnorm en een ziektekostenverzekering.
Bij dat besluit heeft verweerder eiseres voorts meegedeeld dat zij over de periode 21 maart 2000 tot en met 31 maart 2000 teveel uitkering heeft ontvangen, hetgeen van haar zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 9 juni 2000 heeft verweerder eiseres meegedeeld dat het schuldbedrag dat van haar wordt teruggevorderd ƒ 510,59 netto bedraagt.
Bij schrijven 5 juli 2000, respectievelijk 20 juli 2000, heeft eiseres bij verweerder een bezwaarschrift ingediend tegen de vorengenoemde besluiten. Bij verzoekschrift van 6 juli 2000 is aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het besluit van 8 juni 2000. Bij uitspraak van 26 juli 2000 heeft de president het verzoek afgewezen. Daarbij heeft de president wel bepaald dat verweerder uiterlijk medio september 2000 een beslissing op bezwaar moet hebben genomen.
Op 31 augustus 2000 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
Bij het bestreden besluit van 19 september 2000, verzonden op 21 september 2000, heeft verweerder vervolgens de bezwaren van eiseres tegen het intrekkingsbesluit van 8 juni 2000 gedeeltelijk gegrond verklaard, in die zin dat het vermogen van eiseres per 1 april 2000 wordt vastgesteld op ƒ 24.000,--, hetgeen volgens verweerder betekent dat gelet op de vermogensgrens van ƒ 10.000,-- eiseres een bedrag van ƒ 14.000,-- dient in te teren (was ƒ 29.995,79).
Bij dat besluit heeft verweerder tevens de bezwaren van eiseres tegen het terugvorderingsbesluit van 9 juni 2000 gegrond verklaard.
Blijkens het ingediende beroepschrift kan eiseres zich niet verenigen met dit besluit.
Verweerder heeft op 26 januari 2001 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 9 april 2001, waar eiseres in persoon is verschenen, bijgestaan door mevrouw mr. A.W. van Rutten, kantoorgenote van mevrouw mr. A. van Zutphen, voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw C. Jeurink.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 21 september 2000 in rechte in stand kan blijven. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft iedere Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Ingevolge artikel 42, van de Abw worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken tot de middelen gerekend.
In artikel 43, tweede lid, onder g, van de Abw is bepaald dat niet tot de middelen van de belanghebbende wordt gerekend: rente ontvangen over op grond van artikel 52, eerste lid, onderdelen b, c en d, niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden.
Ingevolge artikel 51, eerste lid, van de Abw wordt, onder vermogen verstaan:
a. de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin bij de aanvang van de bijstandsverlening beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de op dat tijdstip aanwezige schulden;
b. de op grond van paragraaf 1 in aanmerking genomen middelen die worden ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, voor zover deze geen inkomen zijn als bedoeld in artikel 47.
2. (…).
Ingevolge artikel 52, eerste lid, wordt - voor zover hier van belang - niet als vermogen in aanmerking genomen:
a. bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn dan wel, gelet op de omstandigheden van persoon en gezin, noodzakelijk zijn;
b. het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen voor zover dit minder bedraagt dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54;
c. vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54;
d. spaargelden opgebouwd tijdens de periode waarin de bijstand wordt ontvangen;
e. een uitkering in verband met geleden immateriële schade voor zover dit, gelet op de aard en de hoogte van de uitkering, vanuit het oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is.
Van het vastgestelde vermogen blijft ingevolge artikel 54, eerste lid, onder a, van de Abw ten tijde van belang ƒ 10.000,-- buiten beschouwing.
In de woning van eiseres, zijnde een stacaravan, is op 15 september 1993 brand uitgebroken ten gevolge waarvan de caravan en de inboedel volledig verloren zijn gegaan. Eiseres heeft op grond van haar stacaravanverzekering na de brand een claim ingediend bij de verzekeringsmaatschappij. Na een langdurige procedure heeft eiseres uiteindelijk op 23 maart 2000 wegens brandschade van haar verzekeringsmaatschappij een bedrag groot ƒ 39.995,79 ontvangen.
De schade-uitkering van ƒ 39.995,79 is blijkens de stukken als volgt samengesteld:
· inboedel ƒ 10.000,00
· caravan ƒ 15.250,00
· rente ƒ 13.918,29
· nasalaris ƒ 500,00
· voorschotten ƒ 327,50
Verweerder heeft naar aanleiding van de ontvangen informatie over deze schade-uitkering de omvang van het eigen vermogen van eiseres vastgesteld. Daarbij heeft verweerder de volgende bedragen buiten beschouwing gelaten:
· ƒ 7.525,00, zijnde de kosten voor een volledige woninginrichting voor twee personen. Daarbij heeft verweerder aansluiting gezocht bij de normen in de Leidraad voor woninginrichting;
· ƒ 4.230,00 (2x) zijnde de kosten van een volledig kledingpakket op bijstandsniveau en
· ƒ 10.000,00 als het vrij te laten deel van het eigen vermogen.
In totaal heeft verweerder derhalve ƒ 25.985,-- buiten beschouwing gelaten. Gelet hierop dient eiseres volgens verweerder afgerond een bedrag van ƒ 14.000,-- in te teren.
In het beroepschrift is namens eiseres aangevoerd dat de informatie over de splitsing van de hoofdsom juist is. Eiseres kan zich echter niet verenigen met de vermogensvaststelling van verweerder. Zij is van mening dat het in te teren bedrag beperkt dient te worden tot nihil.
Daartoe is onder meer aangevoerd dat tot tweemaal toe door een ambtenaar van de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling van de Gemeente Enschede aan eiseres is meegedeeld dat de brandschade-uitkering niet zou leiden tot beëindiging van haar uitkering. Volgens eiseres zijn deze mededelingen in objectieve zin op te vatten als mededelingen waaraan een in rechte te honoreren verwachting op bijstandsverlening kan worden verbonden.
Daarnaast is aangevoerd dat de verzekeringsuitkering ten behoeve van de caravan ad ƒ 15.250,00 niet tot het in aanmerking te nemen vermogen kan worden gerekend. De caravan werd door eiseres als woning gebruikt. Daarom dient deze caravan volgens eiseres tot een algemeen goed in de zin van de Abw te worden gerekend.
Voorts is aangevoerd dat blijkens de gegevens verweerder heeft geconcludeerd dat er meer dan ƒ 10.000,-- aantoonbaar is besteed aan woninginrichting. Ingeval meer dan ƒ 10.000,-- aantoonbaar besteed is aan woninginrichting, acht eiseres het in verband met het tijdsverloop redelijk dat alsdan een bedrag groot ƒ 15.000,-- aangemerkt wordt als zijnde besteed aan woninginrichting.
Verder is aangevoerd dat de wettelijke rente ad ƒ 13.918,29 geen vermogen is in de zin van de Abw en evenmin kan worden meegenomen bij de vermogensbepaling. Daarbij merkt eiseres nog op dat verweerder in zijn algemeenheid geen aanspraak maakt op rente die een bijstandsgerechtigde ontvangt over het vrij te laten vermogen.
Daarnaast is eiseres van mening dat de uitkering met betrekking tot de rente wel degelijk een bepaald doel treft nu eiseres met dit bedrag haar persoonlijke leningen heeft afgelost.
Het gaat daarbij onder andere om een lening aan de heer [leenheer] ad ƒ 15.000,--. Volgens eiseres is die lening door middel van de handgeschreven verklaring van de heer [leenheer] d.d. 5 januari 1998 voldoende aangetoond.
Ten slotte is aangevoerd dat het nasalaris ad ƒ 500,-- en de verschotten ad ƒ 327,50 buiten beschouwing dienen te blijven omdat het hier gaat om een tegemoetkoming in de kosten van griffiegelden en kosten om het toegewezen bedrag te innen.
In het verweerschrift heeft verweerder onder meer aangegeven dat zijns inziens geen sprake is van een in objectieve zin als toezegging op te vatten mededeling, waaraan een in rechte te honoreren verwachting op bijstandsverlening kon worden verbonden. Volgens verweerder heeft eiseres in de loop van de tijd de betreffende medewerkster van verweerder mevrouw Grobbe geïnformeerd over de procedure waar zij mee bezig was. In dat kader heeft mevrouw Grobbe gezegd dat verzekeringsgelden worden geacht te worden besteed aan vervanging van hetgeen verloren is gegaan. Volgens verweerder heeft mevrouw Grobbe niet expliciet vermeld dat de eventuele uitbetaling geen gevolgen voor de uitkering van eiseres zou hebben. Volgens verweerder had eiseres op het moment dat zij de gelden ontving dit aan hem moeten melden. Als op dat moment mevrouw Grobbe zou hebben aangegeven dat dit geen gevolgen voor haar uitkering zou hebben en dit bij voorkeur schriftelijk zou hebben bevestigd, zou volgens verweerder sprake zijn van een toezegging waarop eiseres mocht vertrouwen.
Hiernaast heeft verweerder aangegeven dat eiseres sinds 1997 in een huurwoning woont. Zij heeft eerst bij haar dochter ingewoond en sedert februari 1998 bewoont zij een eigen huurwoning. Gelet op deze omstandigheden is volgens verweerder een caravan niet als noodzakelijk in de zin van de Abw aan te merken. Eiseres beschikt immers over woonruimte.
Voor wat betreft de wettelijke rente heeft verweerder aangegeven dat eiseres pas sinds 21 maart 2000 over een vermogen ad ƒ 39.995,79 beschikt en dat op dat moment de beoordeling wordt gemaakt wat wel en niet tot haar middelen moet worden gerekend. Volgens verweerder gaat het niet aan nu reeds een deel van dit vermogen aan te merken als vrij te laten middelen ingevolge artikel 43, tweede lid, onder g, van de Abw. Volgens verweerder is dit pas van toepassing als eiseres weer over een uitkering beschikt en dan rente ontvangt over niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden.
Voor wat betreft de kosten van woninginrichting heeft verweerder aangegeven dat er weliswaar voor meer dan ƒ 10.000,-- aantoonbaar is besteed aan woninginrichting, doch dat het de vraag is of eiseres deze aankopen alleen heeft gekocht, gelet op de naam van de heer [leenheer] die op een tweetal nota’s voorkomt. Bovendien mag er volgens verweerder vanuit worden gegaan dat een persoon in de loop der jaren (sinds 1994) hoe dan ook uitgaven doet voor duurzame gebruiksgoederen. Volgens verweerder gaat het er in casu om of de schadevergoeding is gebruikt om de noodzakelijke gebruiksgoederen te vervangen.
Om dit te beoordelen is verweerder uitgegaan van de normen voor woninginrichting in de Leidraad, waarbij is gekeken naar de inrichting voor twee personen in plaats van één, hetgeen in het voordeel van eiseres werkt, aldus verweerder.
Daarnaast blijft verweerder van mening dat eiseres de persoonlijke leningen niet aannemelijk heeft gemaakt nu zij deze niet eerder heeft aangegeven, hoewel hier uitdrukkelijk naar is gevraagd. Pas ten tijde van de hoorzitting heeft eiseres een handgeschreven verklaring van de heer [leenheer] d.d. 5 januari 1998 overgelegd, waarin wordt verklaard dat hij haar ƒ 15.000,-- heeft geleend in verband met de inrichting van haar woning. Gelet op het tijdverloop van 4 jaren is het volgens verweerder niet aannemelijk dat dit bedrag rechtstreeks verband houdt met de brand.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
Een verzekeringsuitkering als de onderhavige strekt ter vervanging van geleden materiële schade. Het gaat daarbij om compensatie van geleden nadeel. Er is derhalve sprake van een bestemming. Een dergelijke uitkering dient dan in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten. Dit buiten beschouwing laten wordt anders indien de uitkering niet is besteed aan compensatie van het verlies. Dan dienen de middelen wel tot het in aanmerking te nemen vermogen te worden gerekend.
In het onderhavige geval woont eiseres sedert 1997 in een woning en niet gesteld en gebleken is dat eiseres het ontvangen bedrag heeft besteed ter vervanging van de verloren gegane caravan. Nu het uitgekeerde bedrag ad ƒ 15.250,-- niet is besteed ter vervanging van de verloren gegane caravan, kan dat bedrag niet buiten beschouwing worden gelaten.
Daarnaast volgt de rechtbank verweerder in zijn stellingen over het vastgestelde schadebedrag ad ƒ 15.985,-- voor kleding en overige goederen van eiseres en haar zoon.
Daarbij is de rechtbank met verweerder van oordeel dat het bij het vaststellen van dat bedrag gaat om de vraag of de schadevergoeding is gebruikt om de noodzakelijke gebruiksgoederen te vervangen.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de door eiseres overgelegde aankoopbewijzen onvoldoende uitsluitsel dat er sprake is van vervanging van verloren gegane noodzakelijke goederen. Bovendien komt op een tweetal nota’s de naam van de heer [leenheer] voor zodat ook onduidelijk is of eiseres de betreffende aankopen ten behoeve van haarzelf heeft gedaan.
Gelet op het vorenstaande en gelet op het tijdsverloop heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank bij de beoordeling van de kosten voor verloren gegane kleding en woninginrichting in redelijkheid kunnen uitgaan van de Nibudnormen, respectievelijk de Leidraad van de gemeente Enschede. Daarbij neemt de rechtbank mede in aanmerking dat in het onderhavige geval is uitgegaan van een tweepersoons huishouden, terwijl eiseres alleenstaande is.
Voor wat betreft de wettelijke rente ad ƒ 13.918,29 kan de rechtbank het standpunt van verweerder onderschrijven dat eiseres pas sinds 21 maart 2000 over een vermogen van ƒ 39.995,79 beschikt en dat op dat moment de beoordeling wordt gemaakt wat wel en wat niet tot de middelen van eiseres wordt gerekend. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat het nu niet aangaat reeds een deel van dit vermogen aan te merken als middelen als bedoeld in artikel 43, tweede lid, onder g van de Abw. Naar het oordeel van de rechtbank is dit pas van toepassing indien eiseres wederom over een uitkering beschikt en dan rente ontvangt over niet in aanmerking genomen vermogen en spaargelden. Ook overigens is niet gebleken van feiten en omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het bovenvermelde bedrag aan wettelijke rente niet tot de middelen van eiseres zou kunnen worden aangemerkt.
Voorts kan de rechtbank het standpunt van verweerder onderschrijven dat eiseres, met de door de heer [leenheer] ondertekende verklaring van 5 januari 1998 dat hij aan eiseres een bedrag heeft geleend van ƒ 15.000,--, het bestaan van die schuld onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt. De rechtbank begrijpt uit de toelichting op artikel 51 van de Abw dat bij de beoordeling van de op de bezittingen in mindering te brengen schulden niet van belang is op welke termijn de belang-hebbende verplicht is tot terugbetaling. Wel dient, wil van een feitelijke schuld sprake zijn, een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling te bestaan. De rechtbank is van oordeel dat het bestaan van de schuld, alsmede de daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling onvoldoende aannemelijk is gemaakt. Ook ter zitting heeft eiseres hierover geen helderheid kunnen verschaffen. Daarnaast heeft eiseres nimmer eerder aan verweerder melding gemaakt van het bestaan van deze schuld. Ook overigens is niet gebleken van nog bestaande schulden.
Voor wat betreft de grief van eiseres dat verweerders medewerkster mevrouw Grobbe tot tweemaal toe zou hebben meegedeeld dat de uitkering in verband met de brandschade niet zal leiden tot een beëindiging van haar uitkering is de rechtbank van oordeel dat gezien de stukken en het verhandelde ter zitting niet kan worden vastgesteld of aan eiseres een in objectieve zin als toezegging op te vatten mededeling is gedaan, waaraan een in rechte te honoreren verwachting op bijstandverlening kon worden ontleend. Om die reden faalt het beroep op het vertrouwensbeginsel.
Naar het oordeel van de rechtbank dient de verzekeringsuitkering terzake van nasalaris en verschotten, respectievelijk ƒ 500,-- en ƒ 327,50 niet tot het in aanmerking te nemen vermogen worden gerekend. Dit onderdeel betreft een uitkering voor een specifiek doel, zoals door de gemachtigde van eiseres – ter zitting – terecht naar voren is gebracht. Om die reden kan het bestreden besluit niet in stand blijven.
De rechtbank acht termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb te bepalen dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad ƒ 1.420,-- en de reiskosten voor het verschijnen ter zitting ad ƒ 13,25.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Arrondissementsrechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voor zover daarin is bepaald
dat het nasalaris en de verschotten van in totaal ƒ 827,50 als vermogen dient te worden aangemerkt;
- bepaalt dat als in te teren bedrag wordt aangemerkt ƒ 14.000,-- minus ƒ 827,50;
- verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op ƒ1.433,25 door verweerder te betalen aan eiseres;
- verstaat dat verweerder aan eiseres het griffierecht ad ƒ 60,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2001 door mr. J.G.J. Roelvink, in tegenwoordigheid van J. Wenniger, griffier.
Afschrift verzonden op
jk