ECLI:NL:RBALM:2003:AI1322

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
13 augustus 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
55529 ES RK 1342/2002
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap met betrekking tot vennootschap onder firma

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 13 augustus 2003 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen J.E. (de vrouw) en H.R. (de man). De vrouw verzocht om de echtscheiding uit te spreken en de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap te regelen. De man, die zich refereerde aan de duurzame ontwrichting van het huwelijk, voerde verweer tegen de door de vrouw verzochte verdeling van de gemeenschap en vroeg om een alimentatie van € 1.000,-- per maand. De rechtbank oordeelde dat de man geen recht had op de gevraagde alimentatie, aangezien zijn inkomen uit een WAO-uitkering en aanvullend pensioen hoger was dan de bijstandsnorm. De rechtbank sprak de echtscheiding uit en wees de alimentatie af, maar hield verdere beslissingen aan met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.

De rechtbank overwoog dat in het geval van een vennootschap onder firma, zoals die tussen de vrouw en haar zoon, sprake is van een afgescheiden vermogen. Dit betekent dat het aandeel van de vrouw in de vennootschap niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt. De man had niet kunnen bewijzen dat er een vennootschap onder firma bestond tussen hem en de vrouw, waardoor zijn bewijsaanbod werd gepasseerd. De rechtbank benoemde een deskundige om de waarde van de onderneming te bepalen, en stelde dat de kosten van de deskundige gelijkelijk door beide partijen gedragen moesten worden. De vrouw had bezwaar gemaakt tegen de benoeming van een deskundige, maar de rechtbank oordeelde dat de man niet in een onverdeelde boedel kon blijven.

De rechtbank concludeerde dat de vrouw recht had op de onderneming en de bijbehorende activa, en dat de man slechts een persoonlijk recht had op verrekening van de waarde van het vennootschapsaandeel van de vrouw bij de ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap. De zaak werd aangehouden voor verdere behandeling van de verdeling van de gemeenschap en de benoeming van deskundigen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
zaaknummer: 55529 es rk 1342 van 2002
datum beschikking: 13 augustus 2003. (mhm)
Beschikking van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
J. E.,
verder ook de vrouw te noemen,
wonende te D.,
verzoekster,
procureur: mr. P. Benders
tegen
H. R.,
verder ook de man te noemen,
wonende te M.,
gerekestreerde,
procureur: mr. J.W. Stegeman.
Het procesverloop
Bij op 30 december 2002 ter griffie ingekomen verzoekschrift met bijlagen is verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en nevenvoorzieningen te treffen.
Op 9 april 2003 is een verweerschrift ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
Dit verweerschrift bevat een zelfstandig verzoek. Op 7 mei 2003 is hiertegen een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 23 juni 2003. Toen zijn partijen in persoon verschenen, vergezeld door hun procureurs. De standpunten van partijen zijn toegelicht.
Van de behandeling heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
De beschikking is bepaald op heden.
De standpunten van partijen
De vrouw verzoekt - zakelijk weergegeven - de echtscheiding tussen partijen uit te spreken en de tussen partijen bestaande huwelijksgoederengemeenschap te ontbinden en een verdeling te bevelen overeenkomstig het door haar voorgestelde. Tegen door de man verzochte alimentatie voert zij verweer.
De man refereert zich ten aanzien van de duurzame ontwrichting en de verzochte echtscheiding aan het oordeel van de rechtbank. Hij voert verweer tegen de verdeling zoals deze door de vrouw wordt verzocht.
De man verzoekt de rechtbank de vrouw te veroordelen tot betaling van een alimentatie van
€ 1.000,-- per maand aan de man.
De beoordeling
1. De in artikel 815 lid 2 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (Rv) genoemde bescheiden zijn als bijlagen bij het verzoekschrift gevoegd.
2. Partijen bezitten de Nederlandse nationaliteit.
3. Op grond van de Verordening (EG) van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen komt de Nederlandse rechter terzake van de verzochte echtscheiding de rechtsmacht toe.
4. Nu de man geen verweer voert dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht, staat deze duurzame ontwrichting in rechte vast en is het verzoek tot echtscheiding voor toewijzing vatbaar.
5. Terzake van de verzochte nevenvoorzieningen komt de Nederlandse rechter eveneens rechtsmacht toe.
6. De man verzoekt de vrouw te veroordelen om aan hem een bijdrage in zijn levensonderhoud te betalen. De man geniet zelf maandelijks een WAO-uitkering en een aanvullend invaliditeitspensioen van gemiddeld € 1.150,--. De man heeft evenwel op geen enkele wijze onderbouwd dat hij behoefte heeft aan een bijdrage zoals door hem verzocht. Behoeftig is hij geenszins aangezien hij een uitkering geniet die hoger is dan de bijstandsnorm voor een alleenstaande. Ook uit de door de vrouw overgelegde jaarstukken blijkt niet dat er sprake is van een hogere welstand ten tijde van het huwelijk. Het door de man verzochte zal derhalve worden afgewezen.
7. Met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap overweegt de rechtbank het navolgende.
Artikel 22 van het Wetboek van Koophandel bepaalt dat een vennootschap onder firma moet worden aangegaan bij authentieke of onderhandse akte. Het gemis van een dergelijke akte kan niet aan derden worden tegengeworpen. In casu stelt de man vennoot te zijn van een vennootschap onder firma tussen hem en de vrouw. Gelet op de jurisprudentie, die weliswaar gedateerd is, doch die nog steeds in de literatuur wordt onderschreven (zie Asser-Maeijer: Bijzondere overeenkomsten, blz 71 e.v.; Mohr: Van Maatschap, vennootschap onder firma en commanditaire vennootschap, blz 154 e.v.; Losbladige Kluwer Ondernemingsrecht, commentaar van prof mr. Slagter bij de desbetreffende bepalingen) kunnen vennoten onderling het bestaan van een dergelijke vennootschap slechts door middel van de akte bewijzen. In casu is dit niet anders, zodat het bewijsaanbod van de man zal worden gepasseerd. De rechtbank gaat er derhalve bij de verdere beoordeling van het onderhavige geschil van uit dat er geen sprake is van een vennootschap onder firma tussen de man en de vrouw.
8. De vrouw heeft met betrekking tot de onderneming die zij in de vorm van een vennootschap onder firma met haar zoon M. voert, te weten familiehotel 't H. te D., gesteld dat er sprake is van verknochtheid zodat deze niet in de gemeenschap valt. Ten aanzien van het woonhuis met berging, gelegen aan de H.weg te D., welke onroerende zaak zij krachtens testament heeft verkregen, stelt zij zich eveneens op het standpunt dat er sprake is van verknochtheid.
Voorop dient te worden gesteld dat in het geval van een vennootschap onder firma sprake is van een afgescheiden vermogen, hetgeen met zich brengt dat het aandeel van de vrouw in de vennootschap onder firma niet in de huwelijksgoederengemeenschap valt (Zie ook HR 15 december 1961, NJ 1962, 48, Asser-De Boer; Personen- en familierecht, blz 235 en De Bruijn: Het Nederlands huwelijksvermogensrecht, blz 137). Bij ontbinding van de huwelijksgoederengemeenschap heeft de man slechts een persoonlijk recht op verrekening van de waarde van het vennootschapsaandeel van de vrouw.
De rechtbank ziet zich genoodzaakt een deskundige te benoemen die haar kan inlichten omtrent de huidige waarde van de onderneming. Weliswaar heeft de vrouw daar bezwaar tegen gemaakt ter gelegenheid van de behandeling van de onderhavige zaak. Zij zou, gelet op de financiële positie van de onderneming, niet in staat zijn een voorschot ten behoeve van de deskundige te betalen. De rechtbank gaat echter hieraan voorbij, omdat immers niet van de man gevergd kan worden dat hij in een onverdeelde boedel blijft.
Partijen worden in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. De rechtbank merkt reeds nu op dat zij aanleiding ziet de kosten van de deskundige(n) gelijkelijk ten laste van partijen te laten komen.
9. Uit de door de vrouw overgelegde overeenkomst tot het aangaan van de vennootschap onder firma met haar zoon M. blijkt dat de vrouw bij het aangaan van de vennootschap heeft ingebracht de door haar als eenmanszaak gedreven onderneming, welke omvatte de activa en passiva per 12 april 1999. Uit de toelichting van de jaarrekeningen 1998 en 1999 blijkt dat tevens bedrijfsgebouwen en -terreinen deel uit maken van de materiële vaste activa. Uit de stellingen van partijen begrijpt de rechtbank dat hiervan is uitgezonderd de woning aan de H.weg te D.. Voor zover de bedrijfsgebouwen en -terreinen in de activa zijn begrepen, geldt onverkort hetgeen hiervoor onder 8. is overwogen. Van verknochtheid van de woning kan echter in casu geen sprake zijn. Gelet op de omstandigheden waaronder de vrouw de onroerende zaak heeft verkregen en het feit dat de woning onlosmakelijk met de onderneming cq. de bedrijfsgebouwen is verbonden, acht de rechtbank het wel redelijk en billijk deze aan de vrouw toe te scheiden, alsmede de daarmee samenhangende hypotheek, die zich overigens ook uitstrekt tot de bedrijfsgebouwen van de onderneming.
In beginsel dient daarbij als peildatum voor de waardering de datum van verdeling te worden gehanteerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om van dit algemeen gehanteerde uitgangspunt af te wijken. Het taxatierapport van Ten Hag kan derhalve niet als uitgangspunt worden gehanteerd, te meer nu hierin geen onderscheid wordt gemaakt ten aanzien van de waarde van de bedrijfsruimten en de waarde van de bedrijfswoning. De rechtbank zal derhalve eveneens een deskundige benoemen die haar kan inlichten omtrent de huidige waarde van zowel de woonruimte als de bedrijfsgebouwen, alsmede de invloed daarop van de ondergronds aanwezige olietank.
Partijen kunnen zich omtrent de persoon van de te benoemen deskundige(n) uitlaten.
10. Het door de vrouw ter zake van de inboedel en de pensioenrechten verzochte kan, nu daartegen geen, althans onvoldoende verweer is gevoerd, bij eindbeschikking worden toegewezen.
11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
1. Spreekt uit de echtscheiding tussen partijen, op 16 november 1973 te D. gehuwd.
2. Wijst af de door de man verzochte bijdrage in zijn levensonderhoud.
3. Bepaalt dat partijen zich binnen twee weken na heden kunnen uitlaten omtrent hetgeen onder 8. en 9. is overwogen.
4. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven te Almelo door mr. M.H.H.A. Moes en in het openbaar uitgesproken op 13 augustus 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.