ECLI:NL:RBALM:2003:AL3172

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
29 september 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
08/006121-02
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Berg, politierechter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte wegens onrechtmatige verblijfsontzegging door burgemeester

In deze zaak werd de verdachte beschuldigd van het niet naleven van een verblijfsontzegging die hem was opgelegd door de burgemeester van Enschede. De verblijfsontzegging hield in dat de verdachte gedurende 24 uur niet in het centrum van Enschede mocht komen. De politierechter oordeelde dat het bevel tot verblijfsontzegging niet rechtmatig was gegeven. De rechter stelde vast dat de verdachte niet vooraf was gehoord en dat het bevel onvoldoende gemotiveerd was. Er was geen bewijs dat de burgemeester of een hulpofficier van justitie de juiste procedure had gevolgd bij het opleggen van de verblijfsontzegging. De politierechter benadrukte dat de rechtmatigheid van het bevel moet worden vastgesteld voordat een veroordeling kan plaatsvinden. Aangezien er geen bewijs was dat de verdachte op de datum van de overtreding een strafbaar feit had gepleegd, werd de verblijfsontzegging als onverbindend beschouwd. De politierechter sprak de verdachte vrij van de tenlastelegging, omdat het bevel niet voldeed aan de wettelijke vereisten en de verdachte niet op de juiste wijze was behandeld. De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak voor een zorgvuldige procedure bij het opleggen van dergelijke maatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
STRAFVONNIS
(verstek, politierechter)
Parketnummer: 08/006121-02.
Uitspraak 29 september 2003.
De politierechter in de Rechtbank te Almelo, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[A.H. H.],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum 1960],
wonende te [woonplaats en adres],
terechtstaande terzake dat:
hij op 17 juli 2002, in de gemeente Enschede, opzettelijk niet heeft voldaan aan een krachtens artikel 2.5.25 van de APV Enschede, artikel 10.1 van de Algemene Wet Bestuursrecht en de artikelen 2 juncto 12 van de Politiewet 1993 gegeven bevel, in elk geval een krachtens een wettelijk voorschrift gegeven bevel, inhoudende - zakelijk weergegeven - zich voor de duur van 24 uur, ingaande op 17 juli 2002 te (omstreeks) 10.00 uur te verwijderen uit en/of zich niet te bevinden in het door de Burgemeester van Enschede aangewezen gebied, dat bestaat uit alle openbare wegen en plaatsen, in het gebied dat wordt omsloten door:
het Stationsplein (inclusief het stationsgebouw en de perrons), de Parallelweg, de Oldenzaalsestraat, de Boulevard 1945, de Beltstraat, de Nijverheidstraat, de M.H. Tromplaan, en de De Ruyterlaan, de betreffende
straten en pleinen van gevel tot gevel daarbij inbegrepen, uitgezonderd de
Oldenzaalsestraat en de Nijverheidstraat (alleen inbegrepen het trottoir aan de centrumzijde), alsmede het gebied bestaand uit De Klomp, de Lipperkerkstraat tot aan de C.J. Snuifstraat en het op de Lipperkerkstraat aansluitende gedeelte van het Gronausevoetpad tot aan de Pelmolenstraat, van gevel tot gevel en inclusief het pleintje op de hoek Lipperkerkstraat/Gronausevoetpad,
welk bevel op 17 juli 2002 was gegeven door of namens de burgemeester van Enschede, zijnde een ambtenaar met de uitoefening van het toezicht op de handhaving van de openbare orde, in elk geval met enig toezicht belast, en welk bevel op 17 juli 2002 aan hem, verdachte was uitgereikt c.q. ter kenis van hem, verdachte was gebracht,
immers bevond hij, verdachte, zich op 17 juli 2002 te (omstreeks) 14.45 uur, op de openbare weg, tegenover het muziekcentrum aan de Noorderhagen, in elk geval op een openbare weg, welke deel uitmaakt van bovenomschreven gebied, zulks terwijl bovenvermeld bevel aan hem, verdachte, was gegeven;
Gelet op het tegen verdachte verleende verstek;
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie, die concludeert tot bewezenverklaring en de oplegging van drie weken gevangenisstraf waarvan twee voorwaardelijk;
Gelet op de bewijsmiddelen;
Acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen.
De politierechter overweegt daartoe het volgende.
Vastgesteld wordt dat zich in het dossier een kopie van een (ongedateerd) document met het opschrift "Verblijfsontzegging voor 24 uur" bevindt voorzien van de naam, geboortedatum en -plaats, alsmede van het adres van verdachte. Bij dat document behoort een bijlage, een kaartje van het centrum van de stad Enschede, waarop nader is aangegeven voor welk gebied de verblijfsontzegging geldt. Zo'n kaartje bevindt zich ook in het dossier. Uit het document blijkt dat aan verdachte een verblijfsontzegging is opgelegd ingaande 17-07-2002 te 10.00 uur en eindigende 18-07-2002 te 10.00 uur.
Verblijfsontzeggingen houden, in het algemeen gesproken, een verbod in voor de erin genoemde persoon om gedurende een bepaalde periode in een bepaald deel van een stad te verblijven vanwege de van deze persoon ondervonden en gevreesde overlast. Dergelijke verboden worden, onder meer ook onder de namen verwijderingsbevel en verblijfsverbod, sinds 1983 in Nederland door burgemeesters gegeven, tot 1996 doorgaans op grond van de in de Gemeentewet expliciet aan de burgemeester gegeven bevoegdheid maatregelen te treffen ten behoeve van de handhaving van de openbare orde. Deze verboden beperken de bewegingsvrijheid die beschermd wordt door artikel 2 van het Vierde Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De bescherming is niet absoluut: een zekere beperking wordt door dat artikel echter onder voorwaarden toegestaan.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 14 mei 1996, JB 1996, 169, bepaald dat de in die procedure ter beoordeling staande verblijfsontzegging voor de duur van veertien dagen bij gebreke van andere toereikende juridische middelen toelaatbaar was maar dat het uit oogpunt van rechtszekerheid en van legitimatie van overheidsoptreden aangewezen was dat het uitvaardigen van dergelijke verblijfsontzeggingen in een gemeentelijke verordening zou worden geregeld. Eerder al, bij arrest van 23 april 1996, NJ 1996, 514, had de Hoge Raad al een cassatieberoep verworpen waarin het gebruik door de burgemeester van zijn direct aan twee onderscheiden artikelen van de Gemeentewet ter discussie was gesteld. Bij arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 4 juni 2002 (AB 2002, 407, m.nt en NJCM-Bulletin , 2003, p. 151-159, m.nt) is met vier tegen drie stemmen geoordeeld dat in dat door de Afdeling beoordeelde geval geen sprake was van een schending van artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling zijn diverse gemeenten in den lande ertoe overgegaan om in hun Algemene Plaatselijke Verordening, hierna APV, te regelen dat de burgemeester in bepaalde in die APV geregelde gevallen verblijfsontzeggingen van enige duur mag opleggen.
In het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2002 ( NJ 2003, 80, Gstm 2002, 7176, nr 5) is geoordeeld dat de gemeenteraad inderdaad de bevoegdheid heeft om in een APV te bepalen dat verblijfsontzeggingen kunnen worden uitgevaardigd. De Hoge Raad oordeelt dat de visie volgens welke de gemeenteraad daarmee handelt in strijd met een door de gemeentewet exclusief aan de burgemeester opgedragen bevoegdheid, onjuist is. Het gerechtshof te Arnhem kon zich derhalve terecht om diezelfde reden niet verenigen met het vonnis van deze politierechter van 7 januari 2003 (www.rechtspraak.nl, LJN-nummer AF 2719).
De gemeenteraad van de gemeente Enschede heeft bij besluit van 18 september 2001 in de APV de bevoegdheid voor de burgemeester opgenomen om een tweetal verblijfsontzeggingen, op te leggen door opneming van artikel 2.5.25 en een toevoeging aan de strafbepaling van artikel 6.1. Het betreft een verblijfsontzegging voor 24 uur en één voor veertien dagen.
Artikel 2.5.25 APV luidt:
1. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene die zich gedraagt in strijd met de artikelen 2.5.4, 2.5.5, 2.5.6 en 2.5.7 een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van 24 uur te bevinden op het in dat verbod aangewezen gebied, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben plaatsgehad (verblijfsontzegging).
2. De burgemeester kan in het belang van de openbare orde aan degene aan wie eerder een verbod als bedoeld in het eerste lid is opgelegd en ten aanzien van wie binnen zes maanden na het opleggen van dit verbod wordt geconstateerd dat hij zich opnieuw gedraagt in strijd met het in het eerste lid genoemde artikelen, een verbod opleggen om zich gedurende een in dat verbod genoemd tijdvak van ten hoogste veertien dagen te bevinden op in dat verbod aangewezen gebieden, waar of in de nabijheid waarvan de genoemde gedragingen hebben plaatsgehad.
3. De burgemeester wijst de gebieden aan waarvoor de verblijfsontzegging kan worden opgelegd.
4. De burgemeester beperkt het in het eerste en tweede lid genoemde verbod, indien dat in het verband (sic) met de persoonlijke omstandigheden van betrokkene noodzakelijk is.
5. Het is verboden zich gedragen in strijd met een door de burgemeester opgelegd verbod als bedoeld in het eerste en tweede lid.
Artikel 6.1 APV bepaalt dat overtreding van bij of krachtens een aantal artikelen, waaronder artikel 2.5.25, gegeven voorschriften of beperkingen wordt gestraft met een hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van de tweede categorie en kan bovendien worden gestraft met openbaarmaking van de rechterlijke uitspraak.
De artikelen waarnaar artikel 2.5.25 verwijst betreffen samengevat de volgende verboden:
Artikel 2.5.4 APV bepaalt dat het verboden is op of aan de weg te klimmen of zich te bevinden op een monument, constructie, openbare toiletgelegenheid, voertuig, hek, verkeersmeubilair, en zich op of aan de weg zodanig op te houden dat aan weggebruikers of aan bewoners van nabij de weg gelegen woningen onnodig overlast of hinder wordt veroorzaakt.
Artikel 2.5.5. APV bepaalt dat het verboden is om op de weg alcoholhoudende drank te nuttigen of aangebroken flessen, blikjes en dergelijke met alcoholhoudende drank bij zich te hebben, behoudens in enige in dat artikel genoemde uitgezonderde gevallen.
Artikel 2.5.6 APV verbiedt het zich zonder redelijk doel ophouden in portieken, tegen raamkozijnen en in gemeenschappelijke ruimten van flatgebouwen en dergelijke.
Artikel 2.5.7 APV verbiedt het zich zonder redelijk doel of hinderlijk ophouden in een telefooncel, wachtlokaal voor openbaar vervoer, parkeergarage en dergelijke of het verontreinigen daarvan.
De burgemeester heeft op 17 december 2001 het besluit genomen waarin hij het gebied bedoeld in artikel 2.5.25, tweede lid, APV vaststelt.
De conclusie is dat de burgemeester van Enschede op grond van de APV verblijfsontzeggingen mag opleggen en dat deze in beginsel verbindend zijn.
De verblijfsontzegging is een bevel in de zin van artikel 184 Wetboek van Strafrecht, zodat niet-naleving van een verblijfsontzegging een strafbaar feit oplevert.
De vraag waar de politierechter echter ook voor staat is of de aan de verdachte in deze zaak opgelegde verblijfsontzegging verbindend is, oftewel is het bevel rechtmatig gegeven? Is het bevel zowel voor wat betreft de inhoud als de wijze van totstandkoming correct?
De officier van justitie heeft ter zitting verklaard dat hij het standpunt inneemt dat het niet aan de politierechter is om de verbindendheid van de verblijfsontzegging nader te onderzoeken.
De Hoge Raad heeft echter in het eerder genoemde arrest van 24 september 2002 mede overwogen dat (rechtsoverweging. 3.5) voor een veroordeling vereist is "dat komt vast te staan dat van een rechtmatig bevel sprake is. Daarom kan niet worden aanvaard dat, bij gebreke van het benutten door de verdachte van de bestuursrechtelijke rechtsgang, een verweer [dat de rechtmatigheid van het bevel in twijfel trekt] kan worden verworpen op de grond dat, nu geen gebruik is gemaakt van de bestuursrechtelijke rechtsgang, ervan moet worden uitgegaan dat het bevel zowel wat de wijze van totstandkoming als wat zijn inhoud betreft in overeenstemming is met de desbetreffende voorschriften en algemene rechtsbeginselen." De Hoge Raad betrekt daarbij dat in het bevel sprake is van een beperking van een grondrecht.
De politierechter ziet, ook nu geen enkel verweer is gevoerd, in de overweging van de Hoge Raad aanleiding voor een toetsing van de onderhavige verblijfsontzegging. Ook zonder dat verweer is gevoerd tegen de rechtmatigheid van het gegeven bevel, is voor een veroordeling vereist dat komt vast te staan dat sprake is van een rechtmatig bevel. Als het bevel of de stukken in het dossier aanleiding geven tot twijfel over de juistheid van de totstandkoming of de inhoud van het bevel, dan past het de politierechter de rechtmatigheid nader te onderzoeken. Dit is eens te meer zo nu de verblijfsontzegging doorgaans wordt gegeven aan personen die niet alleen herhaaldelijk (over)lastig zijn maar vaak tegelijk ook behoren tot de sociaal en maatschappelijk zwakkeren in onze samenleving, die intensieve zorg behoeven en die niet altijd in staat zijn om adequaat te reageren op een verblijfsontzegging of een dagvaarding. Niet zelden hebben zij ook geen vaste woonplaats hetgeen dan leidt, zoals ook in casu, tot betekening van de dagvaarding door uitreiking daarvan aan de griffier en een behandeling bij verstek. In deze situatie vraagt een goede justitie dat de politierechter niet nalaat het feit op de tenlastelegging zelfstandig nadrukkelijk te onderzoeken alvorens hij de betreffende verdachte eventueel een vrijheidsstraf oplegt.
Het bevel en de stukken in het dossier geven de politierechter inderdaad aanleiding tot twijfel over de juistheid van de totstandkoming en de inhoud van het bevel.
De verblijfsontzegging is een besluit als bedoeld in artikel 1.3 Algemene wet bestuursrecht en zal dus in elk geval behoren te voldoen aan de vereisten die deze wet aan besluiten stelt. Artikel 3.2 Awb vereist een zorgvuldige voorbereiding van het besluit en legt aan het bestuursorgaan daarom de verplichting op om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Net als artikel 4:8 Abw meer specifiek voorschrijft, brengt dit artikel naar het oordeel van de politierechter tenminste met zich mee dat de betrokkene gehoord wordt alvorens het besluit wordt genomen. De onderhavige verblijfsontzegging moet gelet op het tijdsverloop immers min of meer onmiddellijk na de besluitname zijn bekend-gemaakt en ingegaan. Het feit dat verdragsrechtelijk beschermde rechten worden beperkt terwijl het aanwenden van een rechtsmiddel geen schorsende werking heeft en het vragen om een voorlopige voorziening bij de voorzieningenrechter binnen de beperkte termijn niet goed mogelijk is, brengt mee dat de burgemeester verdachte tenminste de gelegenheid had moeten geven zich te uiten omtrent zijn eigen en eventueel andermans belangen alvorens het besluit werd genomen. Uit het besluit noch uit andere stukken in het dossier blijkt dat verdachte gehoord is.
Het besluit vermeldt:
Naar aanleiding van de door u, bovengenoemde, d.d. 16 juli 2002 gepleegde overtreding van artikel 2.5.4 2.5.5 2.5.6 2.5.71 van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), in relatie met de eerder door u gepleegde soortgelijke feiten wordt u, op grond van het bepaalde in artikel 2.5.25 van eerder genoemde APV een verblijfsontzegging opgelegd voor de duur van 24 uur.
[…]
(1Doorhalen wat niet van toepassing is) .
Doordat niets is doorgehaald en de bewuste artikelen een veelheid aan gedragingen bestrijken, is geheel niet duidelijk welke gedraging op 16 juli 2002 door de verdachte begaan zou zijn en nu de oplegging van een verblijfsontzegging zou rechtvaardigen. Ook blijft onduidelijk welke eerdere soortgelijke feiten zijn begaan, hoeveel dat er zijn en wanneer die zijn begaan. Dat dit relevant is zal aanstonds verder worden uiteengezet. In elk geval rijst daarmee de vraag of de burgemeester voldoende uitvoering heeft gegeven aan het voorschrift van artikel 3:46 Awb, dat voorschrijft dat een besluit deugdelijk wordt gemotiveerd en het voorschrift van artikel 3:47 Awb dat bepaalt dat die motivering in het besluit wordt vermeld.
De officier van justitie gaf ter zitting aan dat inderdaad sprake is van een "standaard-tekst", derhalve niet een concreet op verdachtes gedragingen toegespitste tekst.
Dat niet blijkt waar de overtredingen zijn begaan zorgt ervoor dat niet is te toetsen of voldaan is aan het criterium dat de overtredingen zijn begaan in of in de nabijheid van het gebied waarvoor de verblijfsontzegging geldt. De politierechter wijst erop dat een overtreding van de APV overal in de gemeente kan plaatsvinden maar dat volgens artikel 2.5.25 APV alleen die overtredingen die in of in de nabijheid van het in de gebiedsontzegging bedoelde gebied plaatsvinden, kunnen leiden tot een verblijfsontzegging.
Dat gesteld wordt dat op 16 juli 2002 een overtreding van de APV is gepleegd is in strijd met de in acht te nemen onschuldpresumptie, bedoeld in artikel 6 EVRM. Uit niets in het dossier, in het bijzonder niet uit de justitiële documentatie zoals die ter zitting voorhanden was, blijkt dat verdachte op 16 juli 2002 een strafbaar feit heeft begaan. De officier van justitie heeft dat ter zitting beaamd. Als een kopie van de verblijfsontzegging zonder instemming van de verdachte ook nog naar derden wordt gezonden - het besluit vermeldt toezending aan het zogenaamde Vangnet Zorg - dan is deze inbreuk op de onschuldpresumptie extra kwalijk. Hooguit zou sprake kunnen zijn van voldoende sterke aanwijzingen dat een strafbaar feit is begaan maar daarvan is de politierechter in deze zaak in elk geval niets gebleken nu daarover in het dossier niets is opgenomen. De toevoeging van relevante stukken die ten grondslag liggen aan het besluit aan het strafdossier, had hier wellicht soelaas kunnen bieden. Hierbij valt te denken aan een ambtsedig p-v of politiemutaties m.b.t. het beweerdelijke feit van 16 juli 2002 en de bedoelde "eerdere soortgelijke feiten".
Genoemd is reeds dat het besluit ongedateerd is, terwijl tenminste de datum en tijd van bekendmaking aan verdachte in voorstelbare gevallen relevant zouden kunnen zijn. Het bevat verder nog de niet afgemaakte zin: De verblijfsontzegging is van toepassing op het gehele aangegeven gebied m.u.v.:. Een en ander is tenminste slordig te noemen.
Het besluit tot het opleggen van de verblijfsontzegging aan verdachte is niet door de burgemeester zelf genomen. Dat hoeft ook niet, want op 17 december 2001 heeft de burgemeester ook een zogenaamd Mandaatbesluit vastgesteld. Gelet op artikel 2.5.25 APV en artikel 10.1 Awb besluit de burgemeester daarin om de Districtschef Zuid Twente van de regiopolitie Twente de bevoegdheid te geven om in zijn naam en onder zijn verantwoordelijkheid te beslissen om aan degene die zich gedraagt in strijd met één of meerdere van de vier genoemde artikelen van de APV een verbod op te leggen om zich gedurende 24 uur in het nader omschreven gebied te bevinden. Verder besluit de burgemeester "[d]e korpschef erop te wijzen dat [dat] mandaat wordt verleend met inachtneming van de instructies zoals opgenomen in de burgemeestersinstructie verblijfsontzeggingen d.d. 17 december 2001."
De burgemeestersinstructie verblijfsontzeggingen d.d. 17 december 2001 is een brief van de burgemeester aan de districtschef waarvan de politierechter (overigens net als het mandaatbesluit) betwijfelt of die is gepubliceerd maar die gelet op het Mandaatsbesluit onverkort geldend recht bevat. De burgemeester geeft in die instructie aan de korpschef de opdracht om in het belang van de openbare orde namens hem aan degene die zich binnen een periode van zes maanden tot drie maal toe gedraagt in strijd met één of meerdere van de [vier meerbedoelde] artikelen van de APV Enschede, een verblijfsontzegging op te leggen voor 24 uur. De formulering wekt overigens de indruk dat alledrie die gedragingen in of in de nabijheid van het in de verblijfsontzegging bedoelde gebied moeten hebben plaatsgevonden.
Gelet op één en ander mag de districtschef slechts namens de burgemeester een verblijfsontzegging opleggen indien sprake is van drie overtredingen binnen zes maanden.
De overigens correct gesubmandateerde hulp-officier van justitie die de betrokken verblijfsontzegging heeft ondertekend, is uiteraard niet tot ruimere handelingen gerechtigd dan de districtschef, zodat ook voor hem de evengenoemde voorwaarden gelden waaraan moet zijn voldaan voordat hij een verblijfsontzegging mag opleggen.
In casu blijkt nergens uit dat naast het beweerdelijke feit van 16 juli 2002 in een periode van zes maanden nog twee andere overtredingen van de bewuste artikelen van de APV in of nabij het betrokken gebied hebben plaatsgevonden: niet uit het besluit, niet uit de justitiële documentatie van verdachte en niet uit de eigen verklaring of andere verklaringen in het dossier. Volgens de justitiële documentatie is verdachte zelfs nog nooit voor overtreding van de APV vervolgd.
Gelet op al het bovenstaande komt de politierechter tot de conclusie dat onvoldoende blijkt dat een verblijfsontzegging van 24 uur door de subgemandateerde hulpofficier van justitie mocht worden gegeven en dat het besluit ook niet volgens de juiste procedure is tot stand gekomen.
Een en ander overziend komt het de politierechter niet geraden voor om het onderzoek te heropenen om de officier van justitie gelegenheid te geven het dossier aan te vullen met bij de burgemeester rustende informatie waarop het besluit steunt. De officier van justitie heeft daar ook ter zitting niet om gevraagd. De geruime tijd tussen het tenlastegelegde feit en de dagvaarding, in het licht van de uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 2.5.25 APV blijkende door de burgemeester, districtschef en Hoofdofficier van Justitie gewenste voortvarende aanpak, is daarbij een contra-indicatie voor heropening van het onderzoek.
De conclusie bij deze stand van zaken is dat het ervoor moet worden gehouden dat de aan verdachte opgelegde verblijfsontzegging voor 24 uur onverbindend is geweest. Deze specifieke aan de verdachte op 17 juli 2002 opgelegde verblijfsontzegging kan daarom niet worden beschouwd als krachtens artikel 2.5.25 van de APV of krachtens enig wettelijk voorschrift te zijn gedaan, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.
Geheel ten overvloede overweegt de politierechter nog het volgende.
Uit de ontstaansgeschiedenis van artikel 2.5.25 APV blijkt dat de creatie van de verblijfsontzegging van belang is geacht "om de overlast en baldadigheid effectief terug te dringen" en "als bijdrage aan het gezag van de handhavers van de openbare orde (de agenten op straat)". Het werd als een gebrek gezien dat de constatering van overtredingen van de APV tot dat moment geen misdrijf waren, doorgaans niet tot een onmiddellijke beëindiging van overlast leidde en dat aanhouding buiten heterdaad niet mogelijk was. De duur van de verblijfs-ontzeggingen is blijkens het voorstel tot opname van artikel 2.5.25 in de APV aan de gemeenteraad zodanig gekozen "dat overlast onmiddellijk kan worden beëindigd", en "tevens om de betreffende persoon te bestraffen (en wel met een ontzegging tot het betreffende gebied)". Essentieel geacht werd dat bij overtreding van de verblijfsontzegging direct vervolgd wordt. Dit zou zijn afgesproken met de Hoofdofficier van Justitie. Uit een de politierechter in zijn vonnis van 7 januari 2003 overgeleverd memo d.d. 5-2-02 blijkt dat het Openbaar Ministerie zich voornam om bij het negeren van verblijfsontzeggingen te verbaliseren ter zake van overtreding van artikel 184 Sr en bij personen zonder vaste woon- of verblijfplaats de voorlopige hechtenis te vorderen.
Het zou interessant zijn te vernemen of de gekozen route inmiddels heeft geleid tot een merkbare afname van overlast en een toename van het gezag van de handhavers van de openbare orde in Enschede. Op zichzelf is natuurlijk juist dat de regeling, als deze afschrikwekkend werkt of als die onmiddellijk of uiteindelijk tot een vrijheidsbeneming leidt, enige dagen of weken effect resulteert zonder dat de gemeente daarvoor enige kosten maakt (- die draagt de gemeenschap). Ofschoon de politierechter zich nadrukkelijk geen oordeel wil aanmatigen over de regelgeving die de gemeenteraad van Enschede heeft vastgesteld - dat oordeel komt de rechter helemaal niet toe - stelt de politierechter wel vast dat voor verhoging van het gezag van de agent op straat opmerkelijk genoeg een route is gekozen die gelegenheid schept om het gezag van in het bijzonder één handhaver van de openbare orde meer dan voorheen mogelijk was, te negeren. Waar de overlastige eerder zijn gebrek aan respect voor het gezag van de politieagent kon laten blijken door niets uit te doen op de agents orde handhavende woorden of op de bekeuring door de agent wegens overtreding van de APV, zo kan hij dat nu ook jegens de burgemeester zelf doen, door overtreding van de verblijfsontzegging.
De politierechter merkt tenslotte op, en wellicht interesseert deze kwestie de wetgever van de gemeentewet eveneens, dat sprake is van een juridisch opmerkelijke situatie. In Enschede en elders geschiedt handhaving van de APV nu in het bijzonder door middel van de tournure van de in de APV opgenomen bevelsbevoegdheid voor de burgemeester en worden overtredingen van de APV op het gebied van de openbare orde zelf kennelijk beleidsmatig niet of nauwelijks meer vervolgd. In plaats daarvan wordt vervolgd voor het plegen van een met gevangenisstraf opgetuigd misdrijf, waarbij in sommige gevallen - de ideale gevallen in de gedachten van de Driehoek - voorlopige hechtenis is toegestaan, terwijl de wetgever van de gemeentewet nu juist heeft geregeld dat de gemeenteraad in zijn verordeningen slechts overtredingen strafbaar kan stellen, waarbij hechtenis de mogelijke straf is en geen voorlopige hechtenis is toegestaan. De vervolging vindt dan structureel niet meer plaats voor schending van het in de APV geregelde belang (bestrijding van overlast) maar louter nog vanwege schending van het in artikel 184 Wetboek van Strafrecht beschermde belang: het gezag voor de ambtenaar belast met handhaving van de openbare orde.
R E C H T D O E N D E:
De politierechter spreekt de verdachte vrij van het hem telastegelegde.
Aldus gewezen door mr. Berg, politierechter, en Ter Haar, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de politierechter in de Rechtbank voornoemd, op 29 september 2003;