ECLI:NL:RBALM:2004:AO5529

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
17 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 835 AW AG1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.L.J. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van functiewaardering en wettelijke rente in ambtenarenrechtelijke geschil

In deze zaak gaat het om een geschil tussen eiser, een burgerambtenaar werkzaam bij het Ministerie van Defensie, en de Staatssecretaris van Defensie over de functiewaardering en de toekenning van wettelijke rente. Eiser is sinds 1985 in dienst en is na een reorganisatie in 1997 geplaatst in een nieuwe functie, die aanvankelijk was ingedeeld in salarisschaal 4. Na verschillende evaluaties en besluiten is de functie uiteindelijk in 2002 herbeoordeeld en vastgesteld op schaal 5, met terugwerkende kracht tot 1 maart 1997. Eiser heeft verzocht om vergoeding van wettelijke rente over de nabetalingen van salaris, die verweerder heeft afgewezen.

De rechtbank heeft de zaak behandeld op 7 juni 2004, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank overweegt dat het besluit van verweerder van 12 augustus 2003 niet in stand kan blijven, omdat eiser niet is gehoord voorafgaand aan het besluit op bezwaar, wat in strijd is met de zorgvuldigheids- en motiveringsbeginselen. De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op wettelijke rente over het salaris dat hij te weinig heeft ontvangen vanaf de datum van zijn plaatsing in de functie. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser.

De rechtbank benadrukt dat de wettelijke rente verschuldigd is over het bruto bedrag aan salaris dat eiser heeft gederfd, en dat de berekening van de rente dient te geschieden over de nabetalingen, met inachtneming van de regels omtrent rente op rente. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 17 juni 2004.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 835 AW AG1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. M.A. Billiet-de Jonge, werkzaam bij de VBN/NOV te ’s-Gravenhage,
en
de Staatssecretaris van Defensie, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 12 augustus 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser is sedert 1 januari 1985 als burgerambtenaar werkzaam in dienst van het Ministerie van Defensie. Na een reorganisatie van de NL POMS is eiser bij besluit van 25 februari 1997 met ingang van 1 maart 1997 geplaatst in de nieuwe functie van [functie] bij de POMS Site [standplaats]. Deze functie is voorshands ingedeeld in hoofdgroep II en niveaugroep b, overeenkomend met salarisschaal 4 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Ambtenaren Defensie (BBAD). In het plaatsingsbesluit is vermeld dat de definitieve waarde van de functie zal worden vastgesteld na afloop van het formatie-onderzoek dat in het najaar van 1997 zal worden afgerond.
Bij besluit van verweerder van 13 november 1998 is de waardering van de functie [functie] definitief vastgesteld op hoofdgroep II, niveaugroep b, salarisschaal 4 BBAD.
Naar aanleiding van een in 1998 gehouden evaluatie-onderzoek/vernieuwde rapportage door de Directeur Centrale Dienst Personeel & Organisatie is de functie [functie] opnieuw gewaardeerd en bij besluit van 13 januari 2000 ongewijzigd vastgesteld op hoofdgroep II, niveaugroep b, salarisschaal 4 BBAD.
Bij schrijven van 17 februari 2000 heeft eiser een verzoek tot heroverweging van dit besluit ingediend.
Bij besluit van 25 oktober 2000 heeft verweerder meegedeeld dat naar aanleiding van het verzoek om heroverweging door de Directeur Centrale Dienst Personeel & Organisatie een onderzoek is ingesteld naar de aangevoerde bezwaren en omstandigheden, maar dat de uitslag van dit onderzoek geen aanleiding geeft aan de functie [functie] een andere/hogere indeling toe te kennen.
Het tegen dit besluit ingediend bezwaarschrift van eiser is door verweerder bij besluit van 15 maart 2002, gelet op het advies van de Commissie van Advies Bezwaren Functiewaardering (CABF) van 6 december 2001, gegrond verklaard.
Bij besluit van 25 april 2002 heeft verweerder de waardering van de functie [functie] opnieuw vastgesteld en bepaald op hoofdgroep II, niveaugroep c, salarisschaal 5 BBAD en is eiser met terugwerkende kracht tot 1 maart 1997, de datum van plaatsing in genoemde functie, bevorderd naar schaal 5 BBAD. Voorts is eiser per 1 november 2001 bevorderd naar schaal 6 BBAD.
Eiser heeft bij schrijven van 29 augustus 2002 verzocht om vergoeding van de wettelijke rente over de nabetalingen van salaris vanaf 1 maart 1997 in verband met voormelde bevordering naar schaal 5 BBAD.
Verweerder heeft dit verzoek bij besluit van 20 maart 2003 afgewezen.
Op 17 april 2003 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Eiser heeft geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid te worden gehoord omtrent zijn bezwaar.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard en het bestreden besluit van 20 maart 2003 herzien, met dien verstande dat de wettelijke rente over de betalingen die ingevolge de bevordering van 25 april 2002 hebben plaatsgevonden, wordt toegekend. De wettelijke rente wordt berekend vanaf 25 oktober 2000.
Blijkens het beroepschrift kan eiser zich niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 12 december 2003 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 juni 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. M.A. Billiet-de Jonge, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. A.V. Koolschijn en J.M.M. Kuipers, medewerkers van de Sectie Juridische Zaken Nationaal Commando van het Ministerie van Defensie
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van verweerder van 12 augustus 2003 in rechte in stand kan blijven.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Blijkens het beroepschrift en het verhandelde ter zitting stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het zorgvuldigheids-, het rechtzekerheids- en het motiveringsbeginsel door eiser voorafgaande aan het besluit op bezwaar niet te horen. Eiser stelt dat hij onder druk is gezet om af te zien van een hoorzitting, terwijl naar de mening van eiser uit de beslissing op bezwaar blijkt dat verweerder tekortkomingen in de ingediende bezwaren heeft geconstateerd, op welke bezwaren eiser in een hoorzitting aanvullingen dan wel toelichtingen kunnen geven.
Voorts stelt eiser dat de wettelijke rente vanaf de datum van plaatsing, althans eind 1997, vergoed dient te worden. Eiser stelt dat wegens vertraging welke aan verweerder is te wijten, een primair besluit naar aanleiding van het functiewaarderingsproces eerst ruim drieënhalf jaar nadat het in gang is gezet, is genomen.
Tenslotte stelt eiser dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het gelijkheidsbeginsel nu aan een groep van acht voormalige medewerkers van de POMS Site [locatie], wel wettelijk rente berekend vanaf de datum van plaatsing is toegekend.
Wat betreft het achterwege blijven van een hoorzitting merkt verweerder in het verweerschrift op dat hierover telefonisch contact is opgenomen met eiser en dat daarbij is aangegeven dat er van de zijde van verweerder geen behoefte bestond aan een hoorzitting en dat eiser de vraag is voorgelegd of hij niettemin gebruik wenste te maken van het recht op een hoorzitting. Eiser heeft na overleg met zijn beide collega’s/bezwaarden -eveneens telefonisch- te kennen gegeven geen nadere aanvullingen te hebben op het bezwaarschrift en af te zien van het recht te worden gehoord. Van de zijde van verweerder is een en ander schriftelijk bevestigd bij brief van 18 juni 2003. De rechtbank is van oordeel dat gelet op het vorenstaande niet kan worden gezegd dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dat eiser bij zijn beslissing om af te zien van het recht te worden gehoord op enigerlei wijze onder ontoelaatbare druk is gezet door verweerder acht de rechtbank onvoldoende aangetoond.
Ten aanzien van de vordering van wettelijke rente merkt verweerder in het verweerschrift op dat gelet op artikel 6:119 BW en de jurisprudentie dienaangaande, de vordering tot vergoeding van wettelijke rente toewijsbaar is vanaf het moment dat het bestuursorgaan de uitkering uiterlijk betaalbaar had moeten stellen wanneer de onrechtmatig te oordelen beslissing had geluid zoals deze had behoren te luiden. Op 25 oktober 2000 is een primair besluit genomen, welk besluit op 15 maart 2002 naar aanleiding van het advies van de CABF in bezwaar is herzien. Wanneer dit primaire besluit had geluid zoals het had behoren te luiden, zou vanaf de datum van 25 oktober 2000 de nabetaling, welke verband houdt met de bevordering naar schaal 5 BBAD opeisbaar zijn. Het gaat volgens verweerder bij de beoordeling van verschuldigdheid van wettelijke rente om de opeisbaarheid van de vordering tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad, welke aanvangt op het moment dat schade wordt geleden, hetgeen in het onderhavige geval vanaf 25 oktober 2000 het geval is. Weliswaar heeft het proces van vaststellen van het functie-informatieformulier (fif)en de functiewaardering geruime tijd in beslag genomen, dit betekent volgens verweerder echter niet dat het bevoegd gezag hiermee onrechtmatig heeft gehandeld en er mitsdien aanspraak op vergoeding van wettelijke rente zou bestaan. Vóór 25 oktober 2000 is er geen primair besluit met betrekking tot de functie-indeling van de functie van [functie] genomen, aldus verweerder.
Bij een evaluatie-onderzoek, zoals in de onderhavige zaak het geval is, wordt de functie, welke indicatief was vastgesteld, eerst na het onderzoek door het bevoegd gezag definitief vastgesteld, aldus nog steeds verweerder. Bij de evaluatie wordt volgens verweerder dus geen besluit vernietigd op grond waarvan aanspraak op wettelijke rente zou ontstaan. De uitgevoerde functiewaarderingen van 24 september 1998 en 29 november 1999 zijn binnen de systematiek van het bepalen van de voor de ambtenaar geldende salarisschaal geen primaire besluiten in de zin van de Awb. Verweerder wijst erop dat de groep van [functiegroep], waaronder eiser, weliswaar bezwaar hebben gemaakt tegen het feit dat de door hen gedane voorstellen tot wijziging van het fif niet zijn overgenomen en dat zij hebben verzocht om aanpassing van de functiebeschrijving, maar dat eiser geen rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het niet tijdig nemen van een besluit tot indeling van de functie. Verweerder is van mening dat nu eiser er niet toe is overgegaan om met toepassing van artikel 6:2, aanhef en sub b, juncto artikel 6:12, tweede lid, van de Awb op te komen tegen het vermeende niet tijdig nemen van een besluit, de vertraging in de besluitvorming het bevoegd gezag niet meer kan worden tegengeworpen.
Tenslotte brengt verweerder in dit verband nog naar voren dat met het bestreden besluit tot vergoeding van wettelijke rente is geanticipeerd op de voorgenomen wijziging van de Awb met betrekking tot dit onderwerp.
In Voorontwerp Vierde Tranche, afdeling 4.4.2., wordt bepaald dat indien een financieel besluit in bezwaar of beroep ten gunste van de belanghebbende wordt gewijzigd, wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment dat het bestuursorgaan in verzuim is, namelijk zes weken na het primaire besluit. Het vaststellen van de aanvang van het verzuim welke de verschuldigdheid van wettelijke rente tot gevolg heeft, is derhalve gekoppeld aan een beschikking tot vaststelling tot betaling van een geldsom, dan wel een beschikking die in bezwaar of beroep wordt vervangen door een beschikking tot betaling, aldus verweerder.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Met de hernieuwde definitieve aststelling van de waardering van de functie [functie] op schaal 5 BBAD bij het besluit op bezwaar van 25 april 2002 met terugwerkende kracht tot 1 maart 1997, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de indeling van die functie in schaal 4 BBAD, welke in eerste instantie bij het primaire besluit van 25 oktober 2000 ongewijzigd was gehandhaafd, onrechtmatig moet worden geacht. Hierdoor heeft eiser vanaf 1 maart 1997 maandelijks te weinig salaris ontvangen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat verweerder verplicht is de wettelijke rente te vergoeden over het bruto bedrag aan salaris dat eiser heeft gederfd. Over het te weinig betaalde salaris vanaf 1 maart 1997, te weten het verschil tussen -in de tijd gerekend- het salarisbedrag berekend naar schaal 4 en het salarisbedrag berekend naar schaal 5 BBAD, dient de wettelijke rente te worden berekend, steeds vanaf de dag waarop het salaris maandelijks zou zijn betaald tot de dag waarop de nabetaling heeft plaatsgevonden. Hierbij geldt dat de berekening van de wettelijke rente dient te geschieden over de bruto bedragen van de nabetalingen en voorts dat telkens na afloop van een vol jaar het maandbedrag waarover de wettelijke rente is verschuldigd wordt vermeerderd met het bedrag van de over dat voorafgaande jaar verschuldigde rente (rente op rente).
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand en de reiskosten in verband met de zitting.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- verstaat dat verweerder een nieuw besluit zal nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 646,70, door de Staat der Nederlanden te betalen aan eiser;
- verstaat dat de Staat der Nederlanden aan eiser het griffierecht ad EUR 116,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 17 juni 2004 door mr. M.L.J. Koopmans, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Afschrift verzonden op
AW