ECLI:NL:RBALM:2004:AO5996

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 67 GEMWT V1 V
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing van bestuursdwang bij chemische wasserij in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 25 februari 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, [verzoekster] & Co. Textielverzorging B.V. De zaak betreft een besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, waarbij verzoekster is gelast het gebruik van chemische wasserij activiteiten te staken. Dit besluit is genomen op 5 december 2003, met een termijn tot 1 februari 2004 en een dwangsom van € 50.000 per week bij overtreding, tot een maximum van € 1.000.000.

Verzoekster had eerder een tijdelijke vrijstelling gekregen op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), maar deze vrijstelling was op 19 augustus 2003 verlopen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoekster na deze datum de chemische wasserij activiteiten heeft voortgezet, wat in strijd is met het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gemeente de handhaving van het bestemmingsplan niet kon negeren, maar dat er ook rekening gehouden moest worden met de belangen van verzoekster, waaronder de mogelijke ontslagen van personeel.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de gemeente ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de wederzijdse belangen bij het bepalen van een begunstigingstermijn. De rechtbank heeft het bestreden besluit geschorst tot zes weken na de beslissing op het bezwaar van verzoekster, en bepaald dat er tot die tijd geen dwangsommen door verzoekster zullen worden verbeurd. Tevens is de gemeente veroordeeld in de kosten van de procedure, waaronder griffierecht en kosten voor de gemachtigde van verzoekster.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Voorzieningenrechter
Registratienummer: 04 / 67 GEMWT V1 V
UITSPRAAK ALS BEDOELD IN ARTIKEL 8:84 AWB
in het geschil tussen:
[verzoekster] & Co. Textielverzorging B.V., gevestigd te [plaats], verzoekster,
gemachtigde: mr. J. Schutrups, werkzaam bij Damsté advocaten te Enschede,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Enschede, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 5 december 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Op 19 augustus 1998 heeft verweerder aan verzoekster een tijdelijke vrijstelling verleend op grond van artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het uitvoeren van chemische wasserij activiteiten op het perceel [adres], kadastraal bekend als gemeente [kadasternr.]. Deze vrijstelling is eenmaal verlengd en is op 19 augustus 2003 verstreken.
Bij brief van 13 augustus 2003, heeft verweerder verzoekster meegedeeld dat op 19 augustus 2003 de vrijstellingstermijn, om op bovengenoemd perceel een chemische wasserij in gebruik te hebben, verstrijkt. Bij die brief heeft verweerder tevens aangegeven dat verzoekster na het verstrijken van deze termijn verplicht is op grond van artikel 17 lid 4 WRO de met het bestemmingsplan strijdige situatie te harer keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
Op 22 augustus 2003 is door een tweetal medewerkers van verweerder geconstateerd dat verzoekster niet heeft voldaan aan haar verplichting van artikel 17 lid 4 WRO. Volgens verweerder worden er nog steeds chemische wasserij activiteiten uitgevoerd, zonder dat dit met het bestemmingsplan in overeenstemming is gebracht.
In een gesprek op 4 september 2003 heeft verweerder verzoekster geïnformeerd over de geconstateerde overtredingen van het bestemmingsplan op haar perceel en over zijn voornemen haar aan te schrijven deze overtreding ongedaan te maken.
Hierbij heeft verweerder verzoekster tevens uitgenodigd voor een hoorzitting teneinde haar mening over zijn voornemen kenbaar te maken. De hoorzitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 22 september 2003.
Op 18 oktober 2003 is door verweerder geconstateerd dat de overtreding nog steeds niet is beëindigd.
Ondertussen is er op 25 september 2003 een koopovereenkomst gesloten tussen verweerders gemeente en verzoekster. Op 13 november 2003 is de akte van levering gepasseerd. Hierbij is onder meer overeengekomen dat het perceel aan de [adres] feitelijk per oktober 2004 in vrije en onverhuurde staat zal worden geleverd. Tijdens deze onderhandelingen zou door verweerder meerdere malen zijn meegedeeld dat voortgezet gebruik van het bedrijf toegestaan is, mits dit in overeenstemming is met de geldende wet- en regelgeving. Volgens verweerder is door hem meegedeeld dat de chemische wasserij activiteiten hier niet onder vallen.
Bij besluit van 5 december 2003 heeft verweerder verzoekster gelast het gebruik van de chemische wasserij activiteiten te staken en gestaakt te houden op de locatie [adres] te [plaats]. In deze last wordt aan verzoekster een termijn gegeven tot aan 1 februari 2004 om de chemische wasserij activiteiten te staken en gestaakt te houden. De dwangsom is gesteld op Eur 50.000,-- per week dat de overtreding voortduurt met een maximum van Eur 1.000.000,--.
Bij bezwaarschrift van 15 december 2003 heeft verzoekster tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij verzoekschrift van 26 januari 2004 is namens verzoekster aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende schorsing van het bestreden besluit.
Bij uitspraak van 26 januari 2004 heeft de voorzieningenrechter het bestreden besluit met onmiddellijke ingang geschorst tot uitspraak zal zijn gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening en heeft tevens bepaald dat geen dwangsommen worden verbeurd totdat uitspraak zal zijn gedaan op het verzoek om voorlopige voorziening.
Verweerder heeft op 3 februari 2004 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 23 februari 2004, waar verzoekster zich heeft doen vertegenwoordigen door [verzoekster], bijgestaan door haar gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door H. Oude Lenferink.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt, door de indiener van het bezwaarschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voorzover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de bezwarenprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 5 december 2003 wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 17 lid 1 WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.
Ingevolge lid 4 is degeen aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger verplicht na verstrijken van de in het eerste lid genoemde termijn de met het bestemmingsplan strijdige situatie te zijner keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
Ingevolge lid 6 schrijven burgemeester en wethouders indien degeen aan wie de vrijstelling is verleend of diens rechtsopvolger in gebreke blijft aan zijn verplichting als lid 4 bedoeld te voldoen, hem onverwijld aan tot naleving van die verplichting.
Ingevolge artikel 125 van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang. In artikel 5:21 van de Awb wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Ingevolge artikel 5:32 lid 1 Awb kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. In lid 2 van dat artikel wordt bepaald, dat een last onder dwangsom ertoe strekt de overtreding ongedaan te maken of verdere overtreding dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen. In lid 4 wordt onder meer bepaald, dat het bestuursorgaan de dwangsom vaststelt hetzij op een bedrag ineens, hetzij op een bedrag per tijdseenheid waarin de last niet is uitgevoerd, dan wel per overtreding van de last. Het bestuursorgaan stelt tevens een bedrag vast waarboven geen dwangsom meer wordt verbeurd.
Het in geding zijnde perceel aan de [straat] is gelegen binnen de grenzen van het bestemmingsplan “Noord”. Het heeft daarin de bestemming “Bedrijfsdoeleinden”. Artikel 10 van de voorschriften bij het bestemmingsplan bepaalt dat de op de plankaart voor bedrijfsdoeleinden aangewezen gronden zijn bestemd voor het bouwen van gebouwen ten behoeve van bedrijfsactiviteiten in de categorieën 1 en 2, voor verblijfsdoeleinden en groenvoorzieningen. Een chemische wasserij valt in de categorie 3. Op grond van artikel 17 sub i van de voorschriften kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van artikel 10 lid 1 ten behoeve van – in dit geval – de vestiging van een bedrijf, welke in de “Staat van Inrichtingen” is genoemd in de derde categorie.
Op grond van artikel 16 van de voorschriften is het verboden de in dit plan begrepen gronden en de daarop voorkomende bouwwerken te gebruiken voor een doel of op een wijze strijdig met de bestemming.
Verzoekster geeft in het verzoekschrift aan dat tussen haar en de gemeente Enschede uitvoerige onderhandelingen hebben plaatsgevonden over de bedrijfsverplaatsing van verzoekster aan de [straat] naar een andere locatie. Vanaf 1997 was het verzoekster duidelijk dat zij op termijn zou moeten vertrekken van de [straat] in verband met de ontwikkeling van Groot Roombeek. Volgens verzoekster was een groot probleem van de zijde van de gemeente dat er geen geschikte locatie voorhanden was.
Er zou slechts één alternatieve locatie aan bod zijn gekomen. Deze locatie bleek na onderzoek door het bureau Takenaka niet geschikt voor de bedrijfsvoering. Verder geeft verzoekster nog aan dat van haar zijde steeds aan de gemeente kenbaar is gemaakt dat het traject van de bedrijfsverplaatsing diende samen te vallen met tot het vertrek kunnen uitoefenen van haar bedrijfsactiviteiten, waaronder de chemische wasserij. Hierdoor was er voor verzoekster nimmer aanleiding om een bestemmingsplanherziening aan te vragen.
Volgens verzoekster zijn partijen uiteindelijk begin 2003 tot overeenstemming gekomen. Daarbij is naar verzoeksters opvatting ook afgesproken dat in het kader van de aankoop van het perceel aan de [adres] tot aan de levering van dit perceel aan de gemeente op 1 oktober 2004 voortgezet gebruik mogelijk zou blijven. Verzoekster wijst er op dat zij nimmer een koopovereenkomst met de gemeente had gesloten als het haar kenbaar en duidelijk was geweest dat zij haar chemische wasserij zou moeten sluiten gedurende een bepaalde periode totdat haar daadwerkelijke vertrek naar een andere locatie zou zijn geregeld. Bij sluiting van de chemische wasserij is immers een faillissement onafwendbaar, aldus verzoekster.
Verder stelt verzoekster dat de gemeente in de contractuele onderhandelingen steeds als stok achter de deur heeft gehouden, het aspect dat de chemische wasserij in strijd is met het bestemmingsplan en dat daarvoor vrijstelling is verleend op grond van artikel 17 WRO. Volgens verzoekster is ook nu weer in het bestreden besluit te lezen dat er onderhandelingen hebben plaatsgevonden met betrekking tot de aankoop van het perceel aan de [adres], alwaar dus bepaald is dat het perceel tot 1 oktober 2004 mag worden gebruikt. Volgens verzoekster gebruikt verweerder het middel van handhaving in plaats van de civiele nakomingsactie om haar te bewegen de chemische wasserij activiteiten te staken.
Voor wat betreft de belangenafweging stelt verzoekster dat het op zich juist is dat op grond van huidige rechtspraak er sprake is van een verplichting tot handhaving, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn. De onderhandelingen omtrent de bedrijfsverplaatsing, in het kader van de door de gemeente gewenste ontwikkeling van het Roombeek, hebben volgens verzoekster veel tijd in beslag genomen. Dit gegeven alsmede het gegeven dat een termijn van vijf jaar veelal niet voldoende is, zijn volgens verzoekster bijzondere omstandigheden waardoor had moeten worden afgezien van handhaving. Daarbij wijst verzoekster er op dat er geen verzoeken tot handhaving van derden zijn.
Verder is verzoekster van mening dat de motivering ontbreekt waarom in dit verband het algemeen belang zou moeten prevaleren boven het belang bij voorzetting van de wasserij, gelegen in het feit dat het personeel dan niet hoeft te worden ontslagen. De motivering omtrent het vergroten van de leefbaarheid en het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving gaan volgens verzoekster pas op als het nieuwe ontwikkelingsplan Roombeek gaat worden gerealiseerd. Volgens verzoekster wordt dit gezien de civiele overeenkomst zeker later dan 1 april 2005. Verzoekster vindt dan ook dat de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot het te bereiken doel.
Verder acht verzoekster het argument dat het belang van handhaving is gelegen in veiligheid niet begrijpelijk. Nu er geen derde is die om handhaving verzoekt acht verzoekster de precedentwerking ook niet aan de orde. Bovendien is het bij derden ook niet bekend dat de vijfdejaars termijn afloopt, aldus verzoekster. Ook de motivering dat bij de hoogte van de dwangsom rekening is gehouden met het financieel voordeel snijdt naar verzoeksters opvatting geen hout. De voorfinanciering door verzoekster voor de verhuizing is naar haar zeggen niet in de overeenkomst gecompenseerd.
Verweerder geeft aan dat in de civiele overeenkomst is bepaald dat de levering van het perceel zal plaatsvinden in oktober 2004. Volgens verweerder is voortgezet gebruik toegezegd, mits dit in overeenstemming is met de wet- en regelgeving. Gelet op de gevoerde correspondentie is verweerder van mening dat verzoekster kon weten dat de chemische wasserij activiteiten slechts tijdelijk kunnen worden geëxploiteerd. Dit omdat de verleende vrijstelling van 19 augustus 1998 op 19 augustus 2003 zal zijn afgelopen en deze niet zal worden verlengd. Volgens verweerder is tijdens de aankooponderhandelingen ook aan verzoekster meegedeeld dat de chemische wasserij activiteiten niet kunnen worden voortgezet.
Verder is verweerder niet gebleken van technische koppelingen waardoor het voor verzoekster niet mogelijk zou zijn per februari 2004 elders te reinigen. Daarbij merkt verweerder nog op dat hij in de aanschrijving onder andere de financiële belangen van de ondernemer heeft afgewogen tegen de algemene belangen van handhaving. Verweerder is van mening dat de individuele bedrijfseconomische belangen in deze geen bijzondere omstandigheid vormen waardoor hij zich genoodzaakt zou moeten zien af te zien van handhaving.
Verweerder geeft voorts aan dat hij de belangen van de ondernemer bij het voortzetten van de activiteiten op de huidige locatie heeft afgezet tegen de algemene belangen van handhaving en de belangen van veiligheid in de woonwijk. Daarbij heeft verweerder de algemene belangen laten prevaleren boven de belangen van de ondernemer. Volgens verweerder heeft hij daarbij meegewogen dat de ondernemer personeel zal moeten ontslaan. Verweerder wijst er op dat verzoekster wist dat de tijdelijke vrijstelling na vijf jaar zou aflopen en dat zij geen actie heeft ondernomen om dit te voorkomen. Volgens verweerder is verder niet komen vast te staan dat verzoekster door hem is misleid. Daarbij wijst verweerder er op dat de verhuizing van de stomerij van de […] naar de [straat] heeft plaatsgevonden om de bedrijfsactiviteiten te kunnen uitbreiden. Verweerder was destijds bereid hieraan mee te werken en deze activiteiten tijdelijk toe te staan op de locatie [straat]. Vervolgens zijn de onderhandelingen over de verwerving van de [straat] in verband met de ontwikkeling van Groot Roombeek in gang gezet.
Volgens verweerder is in de aankooponderhandelingen steeds gewezen op het feit dat hij ongeacht het bestaan van de intentieovereenkomst zijn publiekrechtelijke taken op het gebied van planologische- en milieuhandhaving zal dienen uit te voeren. Vervolgens zijn volgens verweerder verzoekster locaties aangeboden ten behoeve van de bedrijfsverplaatsing, welke door haar als niet geschikt zijn afgewezen.
Gelet op het vorenstaande acht verweerder zijn handelen niet strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur of anderszins in strijd met de maatschappelijke betamelijkheid.
Verzoeksters argument dat verweerder het verlenen dan wel het aflopen van de vrijstelling heeft gekoppeld aan het afdwingen van ondertekening van de koopovereenkomst dan wel als stok achter de deur heeft gehouden voor de contractuele aanvaarding, is naar verweerders inziens onjuist. Daarbij wijst verweerder er nogmaals op dat door hem aan verzoekster is meegedeeld dat het sluiten van de intentieovereenkomst los moet worden gekoppeld van de tijdelijke vrijstellingsprocedure. Daarbij wijst verweerder er tevens op dat verzoekster heeft nagelaten een verzoek tot herziening van het bestemmingsplan dan wel een verzoek om permanente vrijstelling in te dienen, hetgeen volgens hem heeft geleid tot de onderhavige strijdige situatie.
Verder geeft verweerder aan dat het doel van handhaving is dat het bestuursorgaan optreedt tegen hetgeen in strijd met of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Verweerder heeft in dit geval zijn handhavingsbevoegdheid toegepast omdat er sprake is van strijd met het bestemmingsplan met als doel het opheffen van deze overtreding.
Volgens verweerder heeft hij derhalve zijn bevoegdheid toegepast voor het juiste doel.
Hiernaast ziet verweerder, kort gezegd, in de langdurige onderhandelingen geen bijzondere omstandigheid, zoals overmacht, concreet zicht op legalisatie, gerechtvaardigd vertrouwen, op grond waarvan hij had moeten afzien van handhaving. Het doel van verweerders handhavingsbesluit is het opheffen van de strijdige situatie met het bestemmingsplan. Het doel is derhalve dat deze activiteiten worden gestaakt. De nadelige gevolgen voor verzoekster zijn volgens verweerder niet onevenredig gezien dit doel.
Verder kan verweerder de argumentatie dat het algemeen belang van handhaving pas opgaat als het nieuwe ontwikkelingsplan Roombeek gaat worden gerealiseerd niet volgen. Verweerder acht het algemeen belang van handhaving gezien vanuit perspectief van geloofwaardigheid van de overheid ten aanzien van het stellen van regels en het toezien op de naleving hiervan een zwaarwegend algemeen belang. Verweerder wijst er op dat de handhavingsplicht in dit geval rechtstreeks voortvloeit uit de WRO. Het bevoegd gezag dient volgens verweerder immers op grond van artikel 17 lid 6 WRO onverwijld aan te schrijven als diegene aan wie tijdelijke vrijstelling is verleend zich niet aan zijn verplichting op grond van artikel 17 lid 4 WRO houdt. Dit om onder andere de belangen van ruimtelijke ordening (vergroten van de leefbaarheid en het verbeteren van de kwaliteit van de leefomgeving) te kunnen waarborgen. Indien verweerder deze belangen niet zou behartigen en in dit geval zou afzien van handhaving, creëert hij naar zijn opvatting rechtsongelijkheid en worden hiermee precedenten geschapen voor de toekomst.
Hiernaast geeft verweerder aan dat het ontwikkelingsplan Roombeek dat in mei 2002 is vastgesteld en dat als basis dient voor het nieuwe bestemmingsplan stelt dat bedrijven in de categorie 1 en 2 zich kunnen vestigen en bedrijven met categorie 3 alleen met vrijstelling. Volgens verweerder wijkt het ontwerpbestemmingsplan Roombeek niet af van deze visie. Gesteld wordt dat de insteek van de wijk Roombeek is dat het werken verenigbaar moet zijn met het wonen. Met name de veiligheid en het gevoel van veiligheid in de wijk moeten volgens verweerder voorop staan. Volgens verweerder is dit de reden dat bedrijven in de categorieën 1 en 2 in de wijk zijn toegestaan. Deze argumentatie is verzoekster al per brief van 3 februari 2003 bekendgemaakt, aldus verweerder.
Ten slotte geeft verweerder nog aan dat in het bestreden besluit kenbaar is gemaakt dat de hoogte van de dwangsom is gerelateerd aan het voordeel dat wordt behaald bij het in stand laten van de overtreding. Bij het in stand laten van de overtreding worden kosten van het verplaatsen van het bedrijf naar een locatie waar het wel mogelijk is deze activiteiten uit te voeren bespaard, eveneens wordt bij het in stand laten van de activiteiten omzet behaald die bij het staken van de activiteiten niet had kunnen worden behaald, aldus verweerder. Volgens verweerder is hierbij tevens meegewogen de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.
Gelet op het vorenstaande is verweerder van mening dat hij op goede gronden tot het opleggen van het dwangsombesluit is gekomen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Verzoekster heeft het pand aan de [adres] in gebruik als chemische wasserij. Niet in geschil is dat dit gebruik strijdig is met de bestemming.
Verweerder heeft op 19 augustus 1998 met toepassing van artikel 17 WRO aan verzoekster tijdelijke vrijstelling verleend, welke termijn op 19 augustus 2003 is verstreken.
Op grond van lid 4 van artikel 17 WRO is verzoekster na het verstrijken van die termijn verplicht
de met het bestemmingsplan strijdige situatie te harer keuze hetzij in de vorige toestand te herstellen, hetzij met het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen.
Geconstateerd is dat verzoekster op en na die datum het pand aan de [adres] nog steeds in gebruik heeft als chemische wasserij.
Gelet hierop was verweerder ertoe gehouden verzoekster na 19 augustus 2003 krachtens artikel 17 lid 6 WRO aan te schrijven het gebruik als chemische wasserij te staken. Legalisering van de situatie is verweerder niet mogelijk gebleken.
Op grond van artikel 125 Gemeentewet, juncto artikel 5:32 van de Awb heeft verweerder de bevoegdheid de hiervoor genoemde aanschrijving te doen uitgaan met toepassing van een last onder dwangsom. Tevens heeft hij op grond van het vijfde lid van artikel 5:32 Awb een begunstigingstermijn, waarbinnen verzoekster de last kan uitvoeren zonder een dwangsom te verbeuren, vastgesteld. De termijn loopt tot 1 februari 2004.
Het toepassen van bestuursdwang is echter geen absolute verplichting. In het kader daarvan dienen alle relevante belangen te worden afgewogen.
Verweerder heeft dat ook gedaan blijkens zijn aanschrijving. Daarbij heeft op de voorgrond gestaan de vraag of er handhavend dient te worden opgetreden. De voorzieningenrechter kan het standpunt van verweerder dat het algemeen belang van het handhaven prevaleert boven de economische en financiële belangen van verzoekster om te gedogen, niet voor onjuist houden. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat door verweerder geen vertrouwen is gewekt dat het met de handhaving van het bestemmingsplan na afloop van de maximale termijn van de vrijstelling niet zo’n vaart zou lopen. Veeleer is dat vertrouwen ontstaan in de gedachte van verzoekster zelf, tijdens de langdurige loop van de onderhandelingen over de verkoop van verzoeksters perceel aan de [straat]. De voorzieningenrechter is er niet in geslaagd gedragingen van verweerder te lokaliseren waaruit verzoekster zou hebben mogen afleiden dat verweerder verzoeksters chemische wasserij ongemoeid zou laten.
Verweerder heeft evenwel ten onrechte in het bestreden besluit geen aandacht besteed aan de wederzijdse belangen die spelen bij het bepalen van een begunstigingstermijn. Verweerder heeft er kennelijk alleen maar op gelet of het binnen de gestelde termijn voor verzoekster technisch mogelijk was om de last, het staken van de chemische wasserij, uit te voeren. Daarmee heeft hij miskend dat handhaving op de voor verzoekster minst bezwarende wijze dient te geschieden. Verweerder zal aan dit aspect (afweging van belangen, minst bezwarende wijze) in de komende besluitvorming bij het nemen van een beslissing op bezwaar bijzondere aandacht dienen te geven. Immers, er spelen zwaarwegende belangen bij verzoekster een rol. Hoe zwaar deze belangen zijn zal verweerder in kaart moeten brengen. Van belang in dit verband acht de voorzieningenrechter niet alleen het feit dat vast staat dat verzoekster nog dit jaar haar activiteiten aan de [straat] zal staken, het perceel is immers gekocht door en juridisch geleverd aan verweerders gemeente en het dient in oktober van dit jaar vrij door verzoekster te worden opgeleverd. Maar ook is voldoende aannemelijk dat verzoekster het bedrijf aansluitend aan de feitelijke oplevering van het perceel aan verweerders gemeente verplaatst en voortzet in […].
Ter zitting heeft verzoekster verklaard dat de chemische wasserij definitief gesloten zal moeten worden indien verweerder voet bij stuk houdt. Dat heeft tot gevolg dat 40 man personeel op straat komt te staan. Deze aderlating zal ook de voortzetting van de rest van het bedrijf ernstig bemoeilijken, aldus verzoekster.
Ook de ernst van de overtreding speelt een rol bij het bepalen van een begunstigingstermijn in een geval als het onderhavige.
Zo zou er bij een ander beleid van verweerders gemeente op grond van het huidige bestemmingsplan binnenplanse vrijstelling (artikel 17 aanhef en onder letter i.) zijn verleend voor de chemische wasserij. Omdat een dergelijke vrijstelling zich niet verhoudt met het beoogde beleid van verweerders gemeente met Roombeek, de wijk waar de [straat] is gelegen, is indertijd besloten om tijdelijke vrijstelling te verlenen op grond van artikel 17 WRO. Niet gebleken is dat het verlenen een langere begunstigingstermijn de gemeentelijke plannen met Roombeek zal doorkruisen. Zo beschouwd kan niet worden gezegd dat er sprake is van een dermate ernstige overtreding dat niet langer kan worden gewacht met de effectuering van de last. Daar komt nog bij dat er geen derde belanghebbende is geweest die op handhaving heeft aangedrongen. Aangenomen mag worden dat er geen belangen van derden zijn die acuut gevaar lopen.
Kortom, er is voldoende stof om aan de begunstigingstermijn tijdens de behandeling van het bezwaarschrift bijzondere aandacht te besteden. Daarin alleen al ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het bestreden besluit te schorsen als na te melden. De gemeente zal worden veroordeeld in de kosten van deze procedure als na te melden.
Wat partijen verder verdeeld houdt behoeft thans geen bespreking.
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- schorst het bestreden besluit tot zes weken nadat op het bezwaar zal zijn beslist en bepaalt dat tot zolang geen dwangsommen door verzoekster zullen worden verbeurd;
- veroordeelt verweerder in de kosten, zijnde Euro 232,-- griffierecht, Euro 644,-- vanwege het salaris van de gemachtigde en Euro 6,40 aan reiskosten voor het verschijnen ter zitting, te betalen door verweerders gemeente aan verzoekster.
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 25 februari door mr. R.J. Jue in tegenwoordigheid van J. Wenniger, griffier.
Afschrift verzonden op
AW