RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 03 / 988 WW V1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: S. Holterman, werkzaam bij De Unie te Duiven,
De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gevestigd te Hengelo (O), verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 oktober 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser heeft op 2 mei 2003 een werkloosheidsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 8 juli 2003 heeft verweerder besloten de werkloosheidsuitkering niet per 1 juli 2003 toe te kennen, omdat gebleken is dat eiser op dat moment op vakantie was. Eiser heeft hiertegen op 1 augustus 2003 bezwaar gemaakt. Op 23 september 2003 is eiser op een hoorzitting in de gelegenheid gesteld zijn bezwaar toe te lichten. Verweerder heeft bij bestreden besluit het bezwaar ongegrond verklaard.
Blijkens zijn beroepschrift van 4 november 2003 kan eiser zich niet met deze beslissing verenigen. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift overgelegd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 juli 2004, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, bovengenoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mevrouw L.A.P. ter Laak, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
3. Overwegingen
Artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k van de WW bepaalt voorts:
‘1. Geen recht op uitkering heeft de werknemer die:
k. vakantie geniet;’
Ingevolge artikel 19, vijfde lid van de WW zijn in de Vakantieregeling nadere regels gesteld met betrekking tot het begrip vakantie genieten en over de vaststelling van de periode gedurende welke de werknemer, in afwijking van het eerste lid, onderdeel k, met behoud van zijn recht op uitkering vakantie kan genieten.
Volgens artikel 1, aanhef en onder a van de Vakantieregeling is van vakantie genieten sprake indien de werknemer verklaart vakantie te genieten of indien daarvan, gelet op de feitelijke omstandigheden, kennelijk sprake is.
Verweerder heeft bij het bestreden besluit het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hij heeft daarbij overwogen dat eiser ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k van de WW geen recht heeft op een WW-uitkering, omdat hij van 18 juni 2003 tot en met 20 juli 2003 een vakantie heeft genoten. Nu eiser geen recht heeft op een WW-uitkering is de Vakantieregeling, voor wat betreft de periode gedurende welke een werknemer vakantie kan genieten met behoud van zijn recht op uitkering, niet van toepassing. Het feit dat eiser niet op de hoogte was van de betreffende voorwaarden en voorschriften van de WW ligt in de risicosfeer van eiser. Dit kan derhalve geen reden zijn om alsnog een uitkering over de betreffende periode toe te kennen.
Eiser is van mening dat hij buiten proportie wordt gestraft doordat hem een uitkering wordt ontzegd omdat hij op vakantie was. Hij was onbekend met de bepalingen van de WW en wist daarom niet dat hij niet op vakantie mocht zijn op de eerste dag dat hij aanspraak maakte op een WW-uitkering. Het lag op de weg van verweerder om hem erop te wijzen dat hij niet op vakantie moest gaan in die periode, zodat hij zijn vakantie anders had kunnen plannen, aldus eiser. Tijdens de hoorzitting heeft de voorzitter aangegeven dat eiser niets verkeerd had gedaan, zodat eiser de verwachting had dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard.
Verweerder stelt in zijn verweerschrift dat er tijdens de hoorzitting geen toezeggingen zijn gedaan, zodat van een schending van het vertrouwensbeginsel geen sprake kan zijn.
Eiser heeft ter zitting aangegeven de door verweerder overgelegde informatiefolder “hoe zit dat met de WW?” niet te hebben ontvangen. Hij heeft zelf de informatiefolder “ik wil er even tussenuit” (uitgave augustus 2002) opgehaald, maar daarin staat volgens eiser niets over het feit dat je niet met vakantie mag zijn op de eerste dag van je uitkering. Eiser heeft verder aangegeven dat hij ook tijdens zijn intakegesprek met mevrouw Nijholt niet op de gevolgen van zijn vakantie is gewezen. Het aanvraagformulier heeft hij thuis ingevuld en niet in bijzijn van mevrouw Nijholt.
De rechtbank overweegt het volgende:
Allereerst stelt de rechtbank vast dat niet in geschil is of eiser in de betreffende periode een vakantie heeft genoten. Verweerder heeft dit in zijn aanvraag vermeld en uit de stukken blijkt dat verweerder inderdaad die periode op vakantie is geweest. Verweerder heeft derhalve terecht besloten dat aan eiser niet het recht op een WW-uitkering toekomt. Uit artikel 19, eerste lid, aanhef en onder k van de WW volgt immers dat een werknemer die van vakantie geniet geen recht heeft op een uitkering. Een eventuele toepassing van de Vakantieregeling is dan ook niet aan de orde, omdat de toepassing van deze regeling er niet toe kan leiden dat uitkering wordt verleend aan een werknemer ten aanzien van wie niet het recht op een uitkering is ontstaan.
Thans is aan de orde of verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door eiser niet op de gevolgen te wijzen van zijn geplande vakantie.
Wanneer blijkt dat verweerder onvoldoende informatie aan eiser heeft gegeven omtrent de gevolgen van zijn vakantie en eiser dus redelijkerwijs niet van deze gevolgen op de hoogte had kunnen zijn, dan kan van onzorgvuldig handelen gesproken worden, zo kan worden afgeleid uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 november 2001 (RSV, nr. 52, aflevering 3 maart 2002).
In casu is het aannemelijk dat de medewerkster van verweerder, mevrouw Nijholt, heeft nagelaten eiser te wijzen op de gevolgen van zijn geplande vakantie, zo deze vakantie al in dat gesprek, dat een aantal maanden was voordat eiser werkloos werd, aan de orde is geweest. Het is eveneens aannemelijk dat eiser de folder “hoe zit dat met de WW?” niet heeft ontvangen. De rechtbank merkt overigens op dat de gevolgen van een vakantie op de eerste uitkeringsdag in deze folder niet met zoveel woorden worden genoemd, terwijl de wetstekst op zich niets aan duidelijkheid te wensen over laat. Ook in de folder over vakantie en de WW-uitkering die eiser zelf heeft gehaald, “ik wil er even tussenuit”, staat niets vermeld over de gevolgen van een vakantie op de eerste uitkeringsdag. De rechtbank constateert dat het hier een omissie in de folders betreft. Uit het bovenstaande, en met name uit het feit dat verweerder vroegtijdig het aanvraagformulier van eiser, waarop de geplande vakantie stond vermeld, heeft ontvangen, maar heeft nagelaten om eiser te wijzen op de gevolgen van deze vakantie, blijkt dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld jegens eiser. Gelet hierop kan de bestreden beslissing in rechte geen stand houden. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen. Echter, artikel 19, vijfde lid, van de WW betreft een dwingende wetsbepaling op grond waarvan eiser geen recht heeft op de uitkering. Verweerder kan en had derhalve niet anders kunnen beslissen dan dat hij reeds gedaan heeft. Gelet hierop zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand laten.
Ter informatie van partijen overweegt de rechtbank het volgende. Vast staat dat verweerder met het nemen van het bestreden besluit jegens eiser onzorgvuldig heeft gehandeld. Mitsdien is het aan eiser om zich tot verweerder te wenden met het verzoek tot schadevergoeding van de dientengevolge geleden schade.
Voor zover eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel gaat dit niet op. Uit het verslag van de hoorzitting is niet gebleken dat er sprake is van enige toezegging omtrent de beoordeling van het bezwaar van eiser. Dat eiser door hetgeen tijdens de hoorzitting is besproken in de veronderstelling was dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard, brengt niet met zich mee dat er sprake is van een door verweerder opgewekt vertrouwen waarbij eiser er op mocht rekenen dat zijn bezwaar gegrond zou worden verklaard.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van deskundige bijstand ten bedrage van EUR 644,-- en de reiskosten van eiser voor het bijwonen van de zitting ([woonplaats] – Almelo) ad EUR 4,30.
Beslist wordt derhalve als volgt.
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op EUR 648,30, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiser;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiser het griffierecht ad EUR 31,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2004
door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van W.G.M. Nobbenhuis, griffier