ECLI:NL:RBALM:2004:AQ7421

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
25 augustus 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04 / 311 BELEI AG1 A en 04 / 533 BELEI AG1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.L.J. Koopmans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen subsidie voor gemeentelijk monument

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 25 augustus 2004 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure waarbij eiser, vertegenwoordigd door mr. S.P. Dalmolen, in beroep ging tegen de beslissing van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo. Eiser had eerder een subsidie aangevraagd voor de restauratie van een gemeentelijk monument, maar zijn bezwaar tegen de vaststelling van het subsidiabele bedrag werd door verweerder niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser niet-ontvankelijk was verklaard omdat hij zijn bezwaarschrift te laat had ingediend. Eiser stelde echter dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar was, omdat hij pas na een eerdere brief van verweerder juridische bijstand had gezocht en niet op de hoogte was van de mogelijkheid om bezwaar te maken.

De rechtbank overwoog dat verweerder in zijn besluit van 4 december 2003 had nagelaten om de rechtsmiddelen te vermelden, wat eiser in verwarring had gebracht. De rechtbank concludeerde dat er bijzondere omstandigheden waren die meebrachten dat eiser niet in verzuim was geweest bij het indienen van zijn bezwaarschrift. De termijnoverschrijding was gering en er waren geen belangen van derden in het geding. Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond en vernietigde het bestreden besluit van 6 mei 2004. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, die op EUR 644,-- werden vastgesteld, en diende de gemeente Almelo het griffierecht van EUR 136,-- aan eiser te vergoeden.

De rechtbank benadrukte dat tegen deze uitspraak binnen zes weken hoger beroep openstaat bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummers: 04 / 311 BELEI AG1 A
04 / 533 BELEI AG1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. S.P. Dalmolen, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Arnhem,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Almelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 6 mei 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij brief van 28 juni 2002 heeft eiser een aanvraag gedaan voor een subsidie voor de restauratie van een gemeentelijk monument aan de Molenkamsepark 28 te Almelo. Bij besluit van 1 oktober 2003 is op basis van hoofdstuk 4 van de Subsidieverordening Stadsvernieuwing aan eiser een subsidie verleend ter tegemoetkoming in de kosten van herstel en vernieuwing het monument. De begroting van EUR 19.793,-- is door verweerder als subsidiabel gestelde kosten aangemerkt en er is onder voorwaarden een bedrag van EUR 4.948,25 aan subsidie beschikbaar gesteld. Op 28 oktober 2003 heeft eiser de werkzaamheden gereed gemeld en verzocht om uitkering van de subsidie. Bij besluit van 4 december 2003, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder het subsidiabele bedrag vastgesteld op EUR 5.612,06 en de subsidie vastgesteld op EUR 1.653,02. Eiser heeft bij brief van 16 januari 2004 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
Op 6 april 2004 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder.
Bij bestreden beslissing heeft verweerder eiser niet ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar.
Op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen het op 6 mei 2004 genomen besluit.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend. Eiser heeft zijn beroepsgronden bij schrijven van 1 juni 2004 aangevuld.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 23 augustus 2004, waar eiser is verschenen, bijgestaan door mr. Th.H.W. Juta. Verweerder is niet verschenen.
3. Overwegingen
De rechtbank stelt voorop dat het in deze zaak nog slechts gaat om de bestreden beslissing van verweerder om eiser niet-ontvankelijk te verklaren in zijn bezwaar. Dit nu niet is komen vast te staan dat eiser nog een zelfstandig belang heeft bij het op 6 april 2004 ingestelde beroep tegen het niet-tijdig door verweerder beslissen op het bezwaar. De rechtbank zal daarom niet meer inhoudelijk ingaan op hetgeen daarover verder is aangevoerd en het beroep in zoverre niet-ontvankelijk verklaren.
Verweerder heeft in het bestreden besluit het bezwaar van eiser niet-ontvankelijk verklaard. Hij heeft hierbij overwogen dat eiser het bezwaar niet tijdig, dat wil zeggen binnen 6 weken, heeft ingediend. Het bestreden besluit is op 4 december 2003 aan eiser verzonden, zodat de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift liep van 5 december 2003 tot en met 15 januari 2004. Het bezwaarschrift is gedateerd 16 januari 2004 en is ontvangen op 22 januari 2004. Er doen zich volgens verweerder geen omstandigheden voor die deze termijnoverschrijding verschonen.
Bij aanvullend beroepschrift van 1 juni 2004 is eiser ingegaan op het bestreden besluit van verweerder. Eiser is van mening dat verweerder terecht heeft gesteld dat hij zijn bezwaarschrift buiten de in artikel 6:7 van de Awb vermelde termijn heeft ingediend. Eiser is echter van mening dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hij voert hiertoe aan dat verweerder in eerste instantie het besluit van 4 december 2003 niet als besluit heeft aangemerkt. Er is dan ook geen rechtsmiddelvoorlichting aan het besluit toegevoegd. Daarnaast is eiser van mening dat hij als leek geen notie had van het bestaan van een bezwaartermijn. De overschrijding is voorts gering en er worden geen belangen van derden geschonden. Er kan dus redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat hij in verzuim is geweest, aldus eiser.
Vaststaat dat eiser zijn bezwaarschrift na de in artikel 6:7 van de Awb genoemde termijn van zes weken heeft ingediend. Op grond van artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkheid van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift echter achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Beoordeeld moet derhalve worden of de termijnoverschrijding niet redelijkerwijs aan eiser kan worden toegerekend.
Ingevolge artikel 3:45 van de Awb dient verweerder in zijn besluit te vermelden dat tegen dat besluit bezwaar kan worden ingesteld. Daarbij dient tevens te worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk orgaan bezwaar kan worden gemaakt. Verweerder heeft echter nagelaten de rechtsmiddelen in zijn besluit van 4 december 2004 te vermelden. Dit is waarschijnlijk het gevolg van de eerste, onjuiste, inschatting van verweerder dat de brief van 4 december 2004 geen besluit betrof. Het gevolg van het nalaten van enige vermelding van de rechtsmiddelen kan zijn dat de belanghebbende een beroep kan doen op artikel 6:11 van de Awb. De enkele omstandigheid dat verweerder in strijd met artikel 3:45 van de Awb geen melding heeft gemaakt van de mogelijkheid tegen dit besluit bezwaar te maken, leidt op zich zelf echter niet tot het oordeel dat de onderhavige termijnoverschrijding verschoonbaar is.
In casu is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van bijzondere omstandigheden die met zich meebrengen dat eiser bij het indienen van zijn bezwaarschrift niet in verzuim is geweest. De rechtbank weegt hierbij mee dat eiser, zelf geen juridisch deskundige, pas na de brief van verweerder van 9 februari 2004 juridische bijstand heeft gezocht bij DAS Rechtsbijstand. Daarnaast heeft verweerder zich eerst op het standpunt gesteld dat er geen sprake was van een besluit. Door deze foute veronderstelling van verweerder is nagelaten om de rechtsmiddelenclausule onder de brief van 4 december 2003 te vermelden en is eiser ook eerst op het verkeerde been gezet. Het was eiser niet bekend dat er sprake was van een besluit waartegen hij bezwaar kon maken en binnen welke termijn hij dit had moeten doen. Daarbij komt dat de termijnoverschrijding een geringe geweest. Het bezwaarschrift is op 22 januari 2004, derhalve een week na het verstrijken van de bezwaartermijn, door verweerder ontvangen. Voorts blijkt dat er geen belangen van derden in het geding zijn. Gelet op deze omstandigheden heeft verweerder ten onrechte het standpunt ingenomen dat het bezwaarschrift van eiser wegens niet-verschoonbare termijnoverschrijding niet-ontvankelijk diende te worden verklaard. Het bestreden besluit kan derhalve niet in rechte in stand blijven. De rechtbank zal daarom het beroep van eiser gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van juridische bijstand ad EUR 644,--.
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op
bezwaar niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 6 mei 2004;
- veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald
op EUR 644,--, door gemeente Almelo te betalen aan eiser;
- verstaat dat gemeente Almelo aan eiser het griffierecht ad EUR 136,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2004
door mr. M.L.J. Koopmans, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier.
Afschrift verzonden op
AW