ECLI:NL:RBALM:2004:AR3126

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
30 september 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03 / 1050 NABW AT1 A
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering op basis van vermogen en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 30 september 2004 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, die een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw), en het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, verweerder. Eiser ontving sinds 19 oktober 2001 een bijstandsuitkering, maar meldde in mei 2002 dat hij mogelijk een legaat zou ontvangen, wat uiteindelijk resulteerde in een bedrag van € 54.979,19 op zijn rekening. Verweerder besloot op 5 maart 2003 de uitkering van eiser met ingang van 1 februari 2003 in te trekken, omdat zijn vermogen het maximaal vrij te laten vermogen voor een alleenstaande overschreed.

Eiser ging in bezwaar tegen dit besluit en voerde aan dat de terugvordering onterecht was, omdat verweerder de terugvordering had gebaseerd op artikel 81, tweede lid van de Abw, terwijl dit later was herroepen en opnieuw was gebaseerd op artikel 82 Abw. Eiser verzocht ook om vergoeding van de proceskosten, maar dit verzoek werd door verweerder afgewezen. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 24 augustus 2004, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit van verweerder in rechte in stand kon blijven. De rechtbank stelde vast dat de herroeping van het besluit van 5 maart 2003 niet het gevolg was van een onrechtmatigheid, maar voortvloeide uit de individuele omstandigheden van eiser. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de bijstandsuitkering op een andere wettelijke basis kon worden gehandhaafd, en dat de afwijzing van de proceskostenvergoeding terecht was. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond, en tegen deze uitspraak staat binnen zes weken hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 03/1050 NABW AT1 A
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: Y.P.J. Drost, werkzaam bij Rechtspraktijk Drost B.V. te Hengelo,
en
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 14 oktober 2003.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiser ontving sedert 19 oktober 2001 een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) voor de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. In mei 2002 heeft eiser op een herbeoordelingsformulier aangegeven dat hij mogelijk in juli of augustus een voldoende geldbedrag in handen zou krijgen om zelfstandig in Hongarije te gaan wonen en te werken. Bij een vervolgens gehouden heronderzoeksgesprek heeft eiser verklaard dat hij verwachtte van familieleden een bedrag te ontvangen waarmee hij een project in Hongarije wilde starten om aldaar educatieve en creatieve activiteiten op te zetten ten bate van de Hongaarse zigeuners. Vervolgens meldde eiser zich op 12 september 2002 bij verweerders afdeling Sociale Zaken met de mededeling dat hij een legaat van een overleden vriend zou krijgen. Uiteindelijk ontving eiser op 20 januari 2003 een bedrag van € 54.979,19 op zijn rekening, hetgeen blijkens de rapportage van de Dienst Sociale Zaken en Welzijn/Sector SZ van 19 februari 2003 de hier voren genoemde erfenis betreft. Naast de overlijdensdatum van 26 december 2001 wenst eiser uit privacy-overwegingen geen nadere gegevens van de overledene bekend te maken.
Bij besluit van 5 maart 2003 heeft verweerder vervolgens besloten de uitkering van eiser met ingang van 1 februari 2003 in te trekken omdat eisers vermogen op dat moment € 54.979,19 betrof en derhalve meer bedroeg dan het maximaal vrij te laten vermogen voor een alleenstaande.
Tevens heeft verweerder bij dat besluit aangegeven dat eisers vermogen per 1 januari 2002 nader is vastgesteld op € 51.581.09, waardoor eiser over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 januari 2003 een bedrag van € 13.057,00 (te weten € 12.300,26 bruto over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 december 2002 en € 756,74 netto over de maand januari 2003) teveel aan bijstandsuitkering heeft ontvangen, hetgeen van eiser wordt teruggevorderd.
Blijkens het ingediende bezwaarschrift van 15 april 2003, nader aangevuld bij schrijven van 12 juni 2003, kan eiser zich niet met dat besluit verenigen.
Ter zake van dat bezwaar heeft verweerder eiser in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaar ter hoorzitting gehouden op 23 september 2003 te doen toelichten, van welke gelegenheid eiser en zijn gemachtigde gebruik hebben gemaakt. Bij die gelegenheid heeft de gemachtigde van eiser verweerder verzocht om vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar.
Een op 22 september 2003 met betrekking tot dezelfde periode door verweerder aan eiser verzonden herzienings- en terugvorderingsbesluit heeft verweerder bij schrijven van 26 september 2003 ingetrokken.
Bij een op 16 oktober 2003 verzonden besluit van 14 oktober 2003 heeft verweerder vervolgens het bezwaar van eiser gegrond verklaard en de terugvordering alsnog gebaseerd op artikel 82, aanhef en onder c van de Abw. Tevens is het bedrag van de terugvordering in die zin bijgesteld dat thans over de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 niet bruto maar netto wordt teruggevorderd, waardoor het totaal terug te vorderen bedrag over 2002 nader is vastgesteld op € 10.114,58. Het door eiser in bezwaar gedane verzoek om vergoeding van de in bezwaar gemaakte proceskosten is door verweerder afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij een op 25 november 2003 bij de rechtbank ontvangen beroepschrift beroep ingesteld.
Bij schrijven van 8 januari 2004 heeft verweerder de rechtbank de aan het besluit ten grondslag liggende stukken alsmede een verweerschrift doen toekomen.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 24 augustus 2004, waar eiser in persoon is verschenen, met bijstand van Y.P.J. Drost voornoemd en J. Ten Harmsel, beiden werkzaam bij rechtspraktijk Drost B.V. te Hengelo. Verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Ten Cate.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 14 oktober 2003 in rechte in stand kan blijven.
Vooreerst stelt de rechtbank vast dat eisers beroep zich slechts richt tegen het besluit van verweerder voor zover daarbij niet de kosten van rechtskundige bijstand die eiser redelijkerwijs voor de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken zijn vergoed.
De rechtbank stelt derhalve vast dat eiser niet langer bezwaar heeft tegen de terugvordering van de teveel verstrekte uitkering over de periode van 1 januari 2002 tot en met 31 januari 2003.
De rechtbank beperkt zich dan ook tot de vraag of eisers verzoek om vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand met toepassing van artikel 7:15, derde lid, van de Awb terecht is afgewezen.
Artikel 7:15 van de Awb, zoals gewijzigd bij wet van 24 januari 2002, Stb. 2002, 55, en in werking getreden op 12 maart 2002, luidt als volgt:
"1. Voor de behandeling van het bezwaar is geen recht verschuldigd.
2. De kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, worden door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. Artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van overeenkomstige toepassing.
3. Het verzoek wordt gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist. Het bestuursorgaan beslist op het verzoek bij de beslissing op het bezwaar.
4. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de kosten waarop de vergoeding uitsluitend betrekking kan hebben en over de wijze waarop het bedrag van de kosten wordt vastgesteld."
Artikel 7:11 Awb luidt als volgt:
"1. Indien het bezwaar ontvankelijk is, vindt op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
2. Voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, herroept het bestuursorgaan het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit."
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser tijdig heeft verzocht om schadevergoeding. Zij strijden over de vraag of het bestreden besluit is herroepen, en zo ja, of dat wegens een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid is gebeurd.
Eiser meent, kort gezegd, dat de door hem gevraagde vergoeding van de proceskosten gehonoreerd had moeten worden nu verweerder de terugvordering in het primaire besluit van 5 maart 2003 ten onrechte heeft gebaseerd op artikel 81, tweede lid van de Abw en dit bij het bestreden besluit heeft herroepen door alsnog terug te vorderen op grond van artikel 82 Abw. Eiser is van mening dat verweerder ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom op dit punt geen sprake is van de in artikel 7:15 van de Awb bedoelde onrechtmatigheid.
Tevens stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder in het bestreden besluit de in het primaire besluit opgenomen brutering van de terugvordering over de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 heeft herroepen. Eiser meent dat het bestreden besluit ook op dit punt onvoldoende is gemotiveerd, nu verweerder geen oordeel geeft over de rechtmatigheid op dit punt.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het besluit van 5 maart 2003 slechts is herroepen ten aanzien van de brutering over de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002, welke herroeping evenwel niet het gevolg is van een onrechtmatigheid, doch zijn grond vind in de individuele omstandigheden van eiser.
De rechtbank overweegt als volgt.
Een besluit is een beslissing waarvan de rechtsgrond of motivering moet worden onderscheiden. Het besluit is in casu niet gewijzigd door wijziging van de grondslag van de terugvordering van artikel 81 lid 2 van de Abw in artikel 82 aanhef en onder a van de Abw. Artikel 7:11 staat naar het oordeel van de rechtbank en zij verwijst daarbij naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 juli 1998, AB 1998/305 niet in de weg aan handhaving van een besluit op een andere wettelijke bepaling dan die waarop het in bezwaar bestreden, primaire besluit steunt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat deze heroverweging niet tot een herroeping van het primaire besluit, als bedoeld in artikel 7:11, tweede lid, van de Awb, diende te leiden.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat er ten aanzien van de gedeeltelijke omzetting van de terugvordering van een bruto in een netto bedrag wel sprake is van een herroeping doch deze is gebaseerd op de omstandigheid dat de terugvordering netto had plaatsgevonden indien de bijstand in de vorm van een geldlening was verstrekt.
Op grond van het bepaalde in artikel 24 aanhef en onder a, van de Abw kan bijstand immers in de vorm van een geldlening of borgtocht worden verleend indien:
a. redelijkerwijs kan worden aangenomen dat de belanghebbende op korte termijn over voldoende middelen zal beschikken om over de betreffende periode in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Nu artikel 24 aanhef en onder a, van de Abw geen verplichting doch een bevoegdheid van verweerder tot het verstrekken van “leen”bijstand betreft, is de rechtbank van oordeel dat reeds hierom niet kan worden gesteld dat de brutering over de periode van 1 mei 2002 tot en met 31 december 2002 onrechtmatig was.
Ook overigens kan de rechtbank eiser niet volgen in zijn stelling dat de toets aan 7:15, tweede lid, van de Awb, onzorgvuldig zou zijn geweest.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2004
door mr. H.W.H. Oude Aarninkhof, in tegenwoordigheid van M.W. Hulsman, griffier.
Afschrift verzonden op
AW