ECLI:NL:RBALM:2004:AR3861

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
8 oktober 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
08/000253-03
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Rikken
  • A. Beuving
  • J. Teekman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak verdachte in moordzaak op vader met vuurwapen

In deze strafzaak stond de verdachte terecht voor de beschuldiging van de moord op zijn vader, waarbij hij zijn vaders auto en geld zou hebben gestolen. De officier van justitie eiste 18 jaar gevangenisstraf, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij. De zaak draaide om de vraag of de verdachte daadwerkelijk de dodelijke schoten had gelost. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen. De officier van justitie had verschillende belastende aanwijzingen gepresenteerd, zoals het bezit van een pistool en DNA-sporen, maar de rechtbank vond deze niet overtuigend genoeg. De getuigenverklaringen waren inconsistent en de geuridentificatieproeven gaven geen sluitend bewijs. De rechtbank oordeelde dat de verdachte niet onomstotelijk kon worden gelinkt aan de moord, waardoor hij werd vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten. De civiele vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, aangezien de verdachte was vrijgesproken. De rechtbank hefte het bevel tot voorlopige hechtenis op.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000253-03
STRAFVONNIS
Uitspraak: 8/10/2004.
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats], op 19 mei 1971,
thans verblijvende in het huis van bewaring te [plaatsHvB],
terechtstaande -na aanpassing omschrijving van de tenlastelegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 314a Wetboek van Strafvordering- terzake dat:
hij op of omstreeks 12 september 2003 te Losser en/of Oldenzaal, althans in het arrondissement Almelo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogel(s) op die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden,
welke vorenomschreven doodslag werd gevolgd, vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten diefstal van een geldbedrag en/of een auto en/of motorbrandstof en/of een mobiele telefoon en/of afpersing en/of afdreiging en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit/die feiten voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en/of aan de andere deelnemers) straffeloosheid en/of het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
art. 287 Wetboek van Strafrecht.
art. 288 Wetboek van Strafrecht.
art. 47, lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht.
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat:
hij op of omstreeks 12 september 2003 te Losser en/of Oldenzaal, althans in het arrondissement Almelo, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een vuurwapen een of meer kogel(s) op die [slachtoffer] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
art. 287 Wetboek van Strafrecht.
art. 289 Wetboek van Strafrecht.
art. 47, lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht.
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
De rechtbank overweegt met betrekking tot het ten laste gelegde:
Verdachte wordt verweten dat hij op of omstreeks 12 september 2003 te Losser en/of te Oldenzaal, althans in het arrondissement Almelo, al dan niet in vereniging
[slachtoffer], opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Deze gedraging is primair aan hem ten laste gelegd als “gekwalificeerde doodslag”, zoals nader omschreven in artikel 288 Wetboek van Strafrecht en subsidiair als “moord”, zoals nader omschreven in artikel 289 van dat wetboek.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot bewezen verklaring van het primair ten laste gelegde feit; de raadsvrouw heeft geconcludeerd tot vrijspraak van zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde.
Vaststaat dat het slachtoffer meerdere schotletsels heeft opgelopen, welke schotletsels de dood tot gevolg hebben gehad.
Door de officier van justitie is ter terechtzitting van 27 april 2004 samenvattend gesteld dat:
-verdachte alleen met zijn vader (slachtoffer [slachtoffer]) in de auto zat tijdens een
telefoongesprek van laatstgenoemde met zijn dochter [naam];
-alleen de auto van het slachtoffer op de plaats van het delict aanwezig is geweest;
-het slachtoffer door minstens 5 schoten is gedood en uit de auto is getrokken;
-de dader 7 minuten na het hiervoor bedoelde telefoongesprek de plaats van het
delict heeft verlaten;
-de dader ter plaatse bekend is;
-er met betrekking tot verdachte geurovereenkomst is vastgesteld op het stuur en de
pook in de auto van het slachtoffer;
-het moordwapen kort voor de moord bij verdachte is gezien;
-het shirt van het slachtoffer DNA-materiaal bevat dat mogelijk van verdachte is,
uit welke opsomming naar het oordeel van de officier van justitie overtuigend zou blijken dat verdachte op 12 september 2003 de dodelijke schoten op zijn vader heeft gelost.
De verdachte heeft ter zitting bij monde van zijn raadsvrouw uitvoerig betoogd dat hij zich ten tijde van de levensberoving niet in de auto van zijn vader bevond en zich derhalve niet aan de levensberoving heeft schuldig gemaakt.
De verdachte heeft in dit verband weliswaar bevestigd dat hij op 10 september 2003 een pistool voorhanden heeft gehad en heeft getoond aan de getuige [getuige1], maar dat dit betrof een pistool van het merk Browning en niet een pistool van Joegoslavische makelij, waarmee blijkens nadien verricht onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (hierna telkens te noemen NFI) de dodelijke schoten op het slachtoffer zouden zijn gelost en welk laatstbedoeld pistool blijkens proces-verbaal d.d. 13 januari 2004 door genoemde getuige [getuige1] is herkend als zijnde het wapen dat zij bij de verdachte heeft gezien.
De rechtbank heeft vervolgens bij interlocutoir vonnis d.d. 11 mei 2004 bepaald dat:
-een nader onderzoek zal plaatsvinden met betrekking tot bedoelde vuurwapens, een
en ander zoals nader in dat vonnis omschreven;
-alsnog een geuridentificatieproef zal plaatsvinden met betrekking tot de op 16
september 2003 door de politie Twente in de auto van het slachtoffer op de
bestuurdersstoel aangebrachte geurdoek.
In opdracht van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank is op 22 juni 2004 op het instituut van de politieacademie te Zutphen de eerdergenoemde getuige [getuige1] geconfronteerd met een selectie van 10 vuurwapens, waaronder twee mogelijk in aanmerking komende vuurwapens, namelijk het vuurwapen waarmee volgens de conclusie van het NFI de dodelijke schoten op het slachtoffer zijn gelost en een vuurwapen aangewezen door de verdachte [verdachte].
De confrontatie werd uitgevoerd overeenkomstig de door de politieacademie te Zutphen ontwikkelde procedureregels voor (foto)bewijsconfrontaties en de regels die zijn geformuleerd in het “Rapport identificatie van personen door ooggetuigen” van de Recherche Advies Commissie, gedateerd juni 1992.
Voorts hebben in opdracht van genoemde rechter-commissaris op 24 juni 2004 een tweetal geuridentificatieproeven plaatsgevonden, welke respectievelijk zijn uitgevoerd met de speurhonden Spike en Zultan.
Het onderzoek ter terechtzitting is hervat op 29 september 2004. De officier van justitie heeft op die zitting gepersisteerd bij haar ter terechtzitting van 27 april 2004 gedane vordering, strekkende primair tot het doen verrichten van een onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte in het Pieter Baan Centrum te Utrecht en subsidiair, zo de rechtbank daartoe niet zal overgaan, tot oplegging aan verdachte van een gevangenisstraf voor de tijd van 18 jaren.
De raadsvrouw heeft wederom geconcludeerd tot vrijspraak.
De rechtbank overweegt met betrekking tot:
I Het delict ( feiten en omstandigheden ):
Op vrijdag 12 september 2003, omstreeks 17.34 uur, wordt telefonisch kennisgegeven door een getuige dat op de Schapendijk/Haermansweg te Oldenzaal, het stoffelijk overschot is aangetroffen van een man.
De politie gaat daarop ter plaatse en arriveert daar omstreeks 17.45 uur. Aangetroffen wordt het levenloze lichaam van het slachtoffer [slachtoffer]. Duidelijk is dat hij door een misdrijf om het leven is gebracht.
Uit verklaring van de getuige [getuige2] blijkt dat hij op 12 september 2003, omstreeks 17.30 uur, op de Haermansweg een zilvergrijze Mercedes personenauto ziet stilstaan, welke auto gelijk daarna achteruit rijdt. Tijdens het achteruit rijden hoort de getuige een aantal schoten.
Onderzoek ter plaatse door de politie levert het volgende op:
Op het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] voornoemd, zijn aan de rechter zijde enkele verwondingen zichtbaar die ogenschijnlijk zijn veroorzaakt door een vuurwapen. Aangetroffen en veiliggesteld worden 4 patroonhulzen. Voorts worden diverse bandensporen aangetroffen met ogenschijnlijk allemaal hetzelfde profiel, kennelijk afkomstig van één personenauto. Andere bandensporen worden niet aangetroffen.
De patholoog-anatoom dr. Van Ingen, werkzaam op het Nederlands Forensisch Instituut te Rijswijk, constateert onder meer in het lichaam van het slachtoffer
2 kogels en 5 schotkanalen, waarvan 3 diepreikend. Verder constateert de deskundige in het kader van een van de laatste schotkanalen beschadiging van onder meer rechter long, lichaamsslagader, hart, middenrif, maag en linker nier.
Het oplopen van de schotletsels -tenminste 5 en ten hoogste 8 kogels- heeft de dood tot gevolg gehad.
Op maandag 15 september 2003 wordt op een parkeerplaats te Holten een personenauto, merk Mercedes, kleur zilvergrijs, gekentekend 17-FG-FF, aangetroffen, zijnde de auto van het slachtoffer [slachtoffer] voornoemd. In de auto worden onder meer 3 kogels aangetroffen. In de rugleuning van de bestuurdersstoel wordt een kogelgat aangetroffen, evenals in de middenconsole.
Op woensdag 15 oktober 2003 wordt in een rioolput te Holten een vuurwapen aangetroffen, naar later blijkt een Joegoslavisch pistool van het merk Crevena Zastava, model M57, kaliber 7,62 x 25 mm. Nader onderzoek door het NFI wijst uit dat de eerdervermelde op de plaats van het delict veiliggestelde hulzen met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid zijn verschoten met het hiervoor omschreven pistool en dat de kogels zeer waarschijnlijk zijn van het kaliber 7,62 x 25.
Dactyloscopische sporen worden bij dat onderzoek niet op het pistool aangetroffen.
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van bovenstaande feiten en omstandigheden in voldoende mate aannemelijk te achten dat het slachtoffer [slachtoffer] op vrijdag 12 september 2003, te omstreeks 17.30 uur, in zijn auto door pistoolschoten, afkomstig van eerdervermeld pistool merk Crevena Zastava om het leven is gebracht, waarna de dader met de auto van het slachtoffer van de plaats van het delict is weggereden.
II Daderschap:
Blijkens een tweetal processen-verbaal, beide gedateerd 1 december 2003, is op genoemde datum door de speurhondgeleiders Schaafsma en Smid, respectievelijk verbonden aan de regiopolitie Noord en Oost Gelderland en de regiopolitie Twente, een geuridentificatieproef uitgevoerd met de speurhonden Max en Rex, zulks met betrekking tot geurmonsters die waren genomen van het stuur en de versnellingspook van de auto van het slachtoffer [slachtoffer].
In beide gevallen luidt -zakelijk weergegeven- de conclusie dat door de honden geurovereenkomst werd waargenomen tussen minimaal één van de aangeboden geurmonsters en de geurdragers welke waren vastgehouden door de verdachte.
Overeenkomstig de daartoe door de rechtbank bij eerdergemeld interlocutoir vonnis verstrekte opdracht, heeft mw. G.A.A. Schoon, in 1997 gepromoveerd op basis van een door haar verricht onderzoek naar de betrouwbaarheid betreffende de geuridentificatieproef, werkzaam bij de Faculteit Wis- en Natuurkunde van de universiteit te Leiden en momenteel gedetacheerd bij de Unit Honden van de KLPD te Nunspeet –onder bijvoeging van haar curriculum vitae en een lijst met publicaties- aan de hand van een drietal vragen, te weten:
1) Wordt de betrouwbaarheid van een geuridentificatieproef beïnvloed door de
genetische verwantschap tussen het slachtoffer en de verdachte en zo ja, in
welke mate?
2) Is het mogelijk dat geur in een auto die gedurende vier dagen in afgesloten
toestand heeft stil gestaan, als het ware kan “overwaaien”?
3) Zijn er nog andere aspecten die van belang zijn voor de beoordeling van de
betrouwbaarheid van de in het onderhavige geval uitgevoerde geuridentificatie-
proeven en zo ja, welke en in welk opzicht ?
schriftelijk verslag uitgebracht. Haar verslag houdt onder meer in:
Met betrekking tot vraag 1:
Het is te verwachten dat de proef minder betrouwbaar is wanneer de geur op het uitgangsvoorwerp voor de proef afkomstig is van een bloedverwant van de verdachte wiens geur in de rij aanwezig is. In welk mate valt niet aan te geven.
Met betrekking tot vraag 2:
Het zou mogelijk zijn dat wanneer een auto 4 dagen afgesloten staat, de geur van de passagiersstoel waarneembaar is op andere plaatsen in de auto. Hoe groot die kans is, valt niet aan te geven.
Met betrekking tot vraag 3:
In een geuridentificatieproef wordt door een hond een vergelijking gemaakt tussen de geur op een voorwerp of geurmonster en de geur van een verdachte. Daarbij worden soms fouten gemaakt: honden wijzen soms mensen aan die niet aan het voorwerp gezeten hebben (vals positief: 0,5-5%, zie Schoon & Van Koppen 2002) en honden missen overeenkomsten die er in werkelijkheid waren (vals negatief, oftewel missers: 3,5-50%).
Naar aanleiding van voormeld verslag is door de officier van justitie aan de deskundige Schoon voornoemd, onder meer de volgende aanvullende vraag voorgelegd:
“Leidt de omstandigheid dat een auto niet geheel luchtdicht is afgesloten, waardoor er enige invloeden van buitenaf op het binnenmilieu zijn, tot een andere conclusie met betrekking tot het overwaaien van geuren”?
Bij schrijven d.d. 31 augustus 2004 heeft de deskundige Schoon deze vraag als volgt beantwoord:
“Als gevolg van de kwaliteit van het tegenwoordig gebruikte rubber, zijn stoffen in een auto tegenwoordig lastig aan de buitenkant waar te nemen. In de toelichting op vraag 2 in mijn eerste rapport heb ik twee uiterste situaties (open ruimte versus afgesloten ruimte) tegenover elkaar gezet om enige diepgang te geven aan de slotconclusie. Natuurlijk zal een situatie halverwege “open” en “afgesloten” gevolgen hebben voor het waarnemen van de geur door honden, maar ik handhaaf mijn eerdere, vrij voorzichtig geformuleerde conclusie.
Op verzoek van de officier van justitie heeft ing. M.J.W. Pouwels, als vast gerechtelijk deskundige verbonden aan het NFI, d.d. 25 maart 2004 gerapporteerd omtrent een door hem/haar verricht onderzoek naar biologische sporen en DNA aan de veiliggestelde bemonstering van het stuur in de auto van het slachtoffer [slachtoffer] (AFK656 en AFK657).
Uit de resultaten van het DNA-onderzoek kan het volgende worden geconcludeerd. Van het celmateriaal in de bemonstering van het stuur zijn DNA-mengprofielen verkregen. De DNA-kenmerken van het slachtoffer [slachtoffer] maken deel uit van deze DNA-mengprofielen. DNA-kenmerken die overeenkomen met die van de verdachte [verdachte] zijn niet waargenomen. Dit betekent dat het onderzochte celmateriaal in de bemonstering kan bestaan uit een mengsel van celmateriaal van het slachtoffer [slachtoffer] en celmateriaal van één en hetzelfde onbekende individu. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van celmateriaal van de verdachte [slachtoffer] in één van de onderzochte sporen.
De DNA-kenmerken in de DNA-profielen van het onderzochte celmateriaal in de bemonsteringen van het stuur komen overeen met de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] en komen niet overeen met de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte]. Dit betekent dat dit celmateriaal afkomstig kan zijn van het slachtoffer [slachtoffer] en niet van de verdachte [verdachte].
Door genoemde deskundige is vervolgens op 22 september 2004 -wederom op verzoek van de officier van justitie- aanvullend DNA-onderzoek verricht aan eerder veiliggestelde bemonstering van het stuur (AFK657).
Van het celmateriaal in deze bemonstering is een DNA-profiel verkregen. Dit DNA-profiel is vergeleken met de eerder verkregen DNA-profielen van het referentiemonster bloed van het slachtoffer [slachtoffer] en het referentiemonster wangslijmvlies van de verdachte [verdachte].
Uit de resultaten van dit aanvullend DNA-onderzoek kan worden geconcludeerd dat de DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het onderzochte celmateriaal in de bemonstering van het stuur (AFK657) overeenkomen met de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van het slachtoffer [slachtoffer] en niet overeenkomen met de desbetreffende DNA-kenmerken in het DNA-profiel van de verdachte [verdachte].
Hierbij kan worden opgemerkt dat naast het eerdergenoemde DNA-profiel van het onderzochte celmateriaal in de bemonstering van het stuur, enkele onderliggende DNA-kenmerken zichtbaar zijn van een tweede individu. Deze onderliggende DNA-kenmerken zijn ongeschikt voor identificatiedoeleinden en/of opname in de DNA-databank.
Uit de terzake opgemaakte processen-verbaal betreffende de eerdervermelde geuridentificatieproeven die op 24 juni 2004 in opdracht van de rechtbank hebben plaatsgevonden met betrekking tot een op 16 september 2003 veiliggesteld geurmonster van de bestuurdersstoel in de auto van het slachtoffer [slachtoffer], blijkt dat de speurhond Spike de controleproef incorrect uitvoert, waardoor de hond wordt gediskwalificeerd en de proef wordt beëindigd; door de speurhond Zultan wordt geen geurovereenkomst waargenomen tussen het geurmonster van de bestuurderssoel en de geurdragers welke waren vastgehouden door de verdachte [verdachte].
Blijkens het terzake door de verbalisant H.A.E.M. Grolman, inspecteur van politie, werkzaam bij eerdergenoemde politieacademie te Zutphen opgemaake proces-verbaal, heeft de getuige [getuige1] na afloop van de in haar bijzijn op 22 juni 2004 plaatsgehad hebbende vuurwapenherkenningsproef, op de vraag, of er zich in haar getoonde selectie een vuurwapen bevond dat identiek was aan het vuurwapen dat zij op woensdag 10 september 2003 tussen 13.00 uur en 15.00 uur in de keuken van haar woning aan de Carmelstraat 6 te Oldenzaal bij verdachte had gezien (G338 en B 382), zakelijk weergegeven, geantwoord:
“Ik vond het moeilijk. Ik kan het niet goed zien. Hij was niet nieuw, maar een beetje verroest, bruin”.
Blijkens proces-verbaal d.d. 22 juni 2004 en d.d.28 juni 2004, opgemaakt door respectievelijk J. Herink en G. Pijffers en door G.J. Kosters, allen brigadier van politie Twente, heeft de verdachte, nadat hem -met afwijkende nummering- dezelfde selectie van 10 vuurwapens was getoond, die ook aan de getuige [getuige1] was getoond, te weten:
1. Beretta 9x19 92F
2. Colt 7.65 auto
3. CZ 9x19 M75
4. Crevena Zastava model M57
5. Browning 9x19 35
6. Zastava 7.65 M70
7. Bernardelli .221R M60
8. FN Browning 7.65 1922
9. MAB 9x19 PA-15
10. MAB 7.65 MD,
desgevraagd het wapen nr. 8 (FN Browning 7.65 1922) aangewezen als zijnde het wapen dat hij aan [getuige1] had laten zien.
Al het vorenstaande overziende, komt de rechtbank tot de slotsom dat uit het onderzoek ter terechtzitting weliswaar verdachte belastende aanwijzingen naar voren zijn gekomen, zoals:
-het bezitten van een pistool op 10 september 2003;
-zijn aanwezigheid in de auto van het slachtoffer, korte tijd voordat
deze van het leven werd beroofd;
-de aanwezigheid van celmateriaal op het shirt van het slachtoffer dat mogelijk van
verdachte afkomstig is;
-het vertrek uit Oldenzaal op 12 september 2003 met onbekende bestemming,
maar dat op grond van de onderzoeksresultaten, met name het uitvoerige technische
onderzoek dat is gedaan, niet onomstotelijk kan worden vastgesteld dat:
•het wapen waarmee volgens conclusie van het NFI de dodelijke schoten op het
slachtoffer [slachtoffer] zijn afgevuurd, ook daadwerkelijk het wapen is geweest dat de
getuige [getuige1] stelt op 10 september 2003 bij verdachte te hebben gezien. Te
meer niet nu de rechtbank vaststelt dat de getuige bij de
vuurwapenherkenningsproef met geen woord rept over de omstandigheid dat de
handgreep van dat vuurwapen was voorzien van verticale ribbels, terwijl zij in een
eerder stadium van het onderzoek nog verklaarde met name aan de hand van dat
kenmerkend detail het door verdachte aan haar getoonde pistool te herkennen. Een
en ander heeft bij de rechtbank zodanige twijfels doen ontstaan omtrent de
betrouwbaarheid en de validiteit van de in eerste instantie door de getuige
[getuige1] tegenover de politie afgelegde verklaring, dat zij die verklaring als
bewijsmiddel niet deugdelijk acht;
•verdachte zich tijdens het begaan van het ten laste gelegde op de plaats van het
delict bevond en daarna met de auto van het slachtoffer is weggereden.
Dit alles leidt ertoe dat naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende buiten twijfel betrokkenheid van de verdachte bij de dood van het slachtoffer kan worden vastgesteld. De rechtbank heeft derhalve niet door wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte de hem primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft gepleegd, zodat hij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Civiele vordering:
De rechtbank overweegt dat [naam benadeelde en adres], die zich via het in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven formulier als benadeelde partij heeft gevoegd in het strafproces, in de door haar op de voet van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering ingediende vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nu verdachte van de aan de vordering ten grondslag liggende ten laste gelegde feiten wordt vrijgesproken.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart niet bewezen dat verdachte de primair en subsidiair ten laste gelegde feiten heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij: [benadeelde], niet-ontvankelijk is in haar vordering en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Heft op het tegen verdachte verleende bevel tot voorlopige hechtenis.
Aldus gewezen door mr. Rikken, voorzitter, mrs. Beuving en Teekman, rechters, in tegenwoordigheid van Ter Haar, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 8 oktober 2004.