ECLI:NL:RBALM:2004:AR7024

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 december 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
08/004667-04
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Taalman
  • J. Rikken
  • A. Berg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oordeel over noodweer en poging tot doodslag met vuurwapen

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 7 december 2004 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die haar vader wilde beschermen tegen onmiddellijk dreigend geweld. De verdachte greep naar een vuurwapen, dat zij eerder op de dag had klaargelegd, en schoot daarbij een ander persoon, [benadeelde], in de hand. De rechtbank oordeelde dat het gebruik van het vuurwapen niet proportioneel was, aangezien de verdachte niet in staat was om het wapen oordeelkundig te hanteren. De rechtbank verwierp het beroep op noodweer, omdat de verdachte niet de juiste middelen had gekozen om het geweld te beëindigen en andere, minder gevaarlijke opties niet had geprobeerd. Het beroep op noodweer-exces faalde eveneens, omdat de verdachte zich eerder in een situatie had gebracht waarin zij het vuurwapen kon gebruiken, terwijl er geen acute noodsituatie was.

De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan poging tot doodslag en het onrechtmatig voorhanden hebben van een vuurwapen. De officier van justitie had 30 maanden gevangenisstraf geëist, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, maar de rechtbank legde een gevangenisstraf op van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, en een werkstraf van 240 uur. Daarnaast moest de verdachte een voorschot van € 500 aan schadevergoeding betalen aan de benadeelde partij. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder haar zorg voor twee jonge kinderen, en het feit dat er geen sprake was van recidive.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/004667-04
STRAFVONNIS
Uitspraak: 7 december 2004
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte],
geboren te [plaats] op [datum] 1975,
wonende te [adres en woonplaats],
thans verblijvende in PIV [plaats] te [plaats]
terechtstaande terzake dat:
1.
zij op of omstreeks 18 augustus 2004 in de gemeente Enschede ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een of meer kogel(s) heeft afgevuurd op het lichaam van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, terzake dat
zij op of omstreeks 18 augustus 2004 in de gemeente Enschede tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, aan een persoon, genaamd [benadeelde], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel (te weten peesverwondingen aan de linker hand), heeft toegebracht, door deze opzettelijk met een vuurwapen een of meer kogel(s) door die hand te schieten;
2.
zij op of omstreeks 18 augustus 2004 in de gemeente Enschede een of meer vuurwapen(s) van categorie III, in elk geval een of meer vuurwapen(s) van categorie II, sub 1, voorhanden heeft gehad en/of heeft gedragen;
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte gevoerd;
De rechtbank is door de inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen, waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 1 primair en sub 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
zij op 18 augustus 2004 in de gemeente Enschede ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen een kogel heeft afgevuurd op het lichaam van die [benadeelde], terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.
zij op 18 augustus 2004 in de gemeente Enschede een vuurwapen van categorie III, voorhanden heeft gehad.
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden, waarbij de inhoud van die bewijsmiddelen telkens alleen is gebezigd tot bewijs van het telastegelegde feit, waarop deze inhoud in het bijzonder betrekking heeft.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 1 primair en sub 2 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op:
wat betreft sub 1 primair:
"Poging tot doodslag",
strafbaar gesteld bij artikel 287 jo. 45 van het Wetboek van Strafrecht;
wat betreft sub 2:
"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III",
strafbaar gesteld bij artikel 55 van de Wet van het Wetboek van Strafrecht;
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een haar strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
Door de raadsman van de verdachte is onder meer betoogd dat verdachte ten aanzien van het sub 1 tenlastegelegde feit – indien bewezen – heeft gehandeld uit noodweer, nu er, zakelijk weergegeven, sprake was van een noodzakelijke verdediging tegen een onmiddellijke wederrechtelijke aanranding van het lijf van de vader van verdachte en verdachte geen ander middel voorhanden had dan een pistool om handelingen van [benadeelde] af te weren en er aldus sprake is geweest van een gerechtvaardige verdediging. Indien het handelen van verdachte disproportioneel wordt geacht, is er subsidiair een beroep op noodweerexces gedaan.
Juist is wel dat verdachtes vader op het bewuste moment verkeerde in een positie waarin het gerechtvaardigd was dat verdachte te zijner bescherming zou optreden. Het geweld waaraan hij op dat moment onderhavig was, rechtvaardigde wellicht zelfs ook het gebruik van enigerlei mate van fysiek geweld door verdachte. Wat in dit geval echter geheel niet verstaan kan worden onder een proportionele wijze van optreden ter verdediging van haar vader is dat verdachte met een geladen vuurwapen naar buiten komt en dit vuurwapen in zekere zin richt op één persoon, omgeven door meerdere andere personen, terwijl al deze personen bepaald niet stilstaan en zij zelf evenmin kalm en weloverwogen optreedt, terwijl zij èn geen enkel benul heeft van het oordeel kundig gebruik van vuurwapens, èn van haar leverancier wist dat het vuurwapen zonder meer gebruikt kon worden. Dat verdachte slechts de bedoeling had te dreigen en niet te schieten kan verdachte in die omstandigheden van het geval niet baten, nu zij in die omstandigheden van het geval zo weinig kennis en controle had over het vuurwapen dat de kans dat toch een schot zou vallen, bepaald niet gering was, terwijl de kans dat daardoor het latere slachtoffer of een ander getroffen zou worden ook niet gering was. Het levensgevaar dat door haar optreden aldus ontstond, stond helemaal niet in verhouding tot de situatie waarin haar vader op dat moment verkeerde. Verdachtes beslissing om haar vader op die wijze te gaan verdedigen was daarom volstrekt onjuist.
Daar komt bij dat verdachte heeft nagelaten andere, minder gevaarlijke methoden tot beëindiging van het geweld te bereiken eerst te proberen. Ook aan de eisen van subsidiariteit wordt derhalve niet voldaan. Daarbij valt te denken aan het waarschuwen van 112, het indringend verzoeken van het latere slachtoffer om op te houden, anderen bij dat verzoek te betrekken, eventueel dat latere slachtoffer weg te duwen, enzovoort.
Voor wat betreft het beroep op noodweer-exces is de rechtbank van oordeel dat dit beroep faalt. Zoals hierboven is overwogen, is wel sprake van een situatie waarin het gerechtvaardigd was dat verdachte ter bescherming van haar vader zou optreden. Bovendien was sprake van een hevige gemoedsbeweging bij verdachte – zij verkeerde in angst over hetgeen haar vader overkwam. Echter, dat zij op het bewuste moment niet handelde volgens de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit door naar een geladen vuurwapen te grijpen, is uitsluitend aan haarzelf te verwijten. Immers, zij heeft eerder op de dag het vuurwapen te voorschijn gehaald vanaf de bewaarplaats en klaar gelegd om het in een eventueel noodgeval later op de dag onmiddellijk te kunnen gebruiken. Aldus heeft zij zich op een moment dat van een acute noodsituatie geen sprake was en toen zij nog rustig en kalm moest kunnen nadenken, welbewust in een situatie gebracht dat zij later op de dag verkeerde beslissingen kon nemen. Zij had toen juist, haar eigen onkundigheid met betrekking tot vuurwapens kennend en op de hoogte van het mogelijke gevaar dat in dit wapen school, het wapen niet klaar moeten leggen voor gebruik.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake sub 1 primair en sub 2 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest, met de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedraagt overeenkomstig de voorschriften en aanwijzingen haar te geven door de Reclassering. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat de civiele vordering van [benadeelde] voor het volledige bedrag wordt toegewezen, met oplegging daarbij van de Terwee-maatregel. Tenslotte heeft de officier van justitie teruggave gelast van het inbeslaggenomen speelgoedpistool aan de rechthebbende.
De rechtbank overweegt wat de straf betreft, dat op grond van de aard van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van verdachte, zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals deze hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Het verdient verdachte ernstig te worden aangerekend dat zij de openbare weg op is gekomen met een geladen vuurwapen waarvan zij het gebruik niet goed kende, terwijl zij wist dat het gevaarlijk kon zijn voor alle zich op dat moment in haar omgeving bevindende personen. Dat verdachte niet de intentie had om iemand te raken en dat zij alleen wilde dreigen met het wapen om geweld tegen haar vader te laten eindigen, neemt de rechtbank van verdachte aan en dat heeft uiteraard ook invloed op de strafmaat. Dat verdachte op de koop toe nam dat bij haar handelen levensgevaar voor anderen, ook onschuldigen, ontstond en dat zij eerder op de dag reeds rekening hield met escalatie van problemen en daarin reden zag een doorgeladen vuurwapen klaar te leggen voor gebruik, acht de rechtbank echter ook dusdanig verwerpelijk, dat de rechtbank van oordeel is dat, nu verdachte het vuurwapen in de richting van [benadeelde] heeft doen afgaan en zij hem daarbij in zijn hand heeft geraakt, uitsluitend met een gevangenisstraf van zekere duur gereageerd kan worden.
Voorts betrekt de rechtbank in haar oordeel dat het buitengewoon verwerpelijk is dat verdachte zich een vuurwapen heeft aangeschaft en dat bewaard heeft tot zich een moment zou voordoen waarop zij het kon gebruiken – en toen ook niet van het gebruik heeft afgezien. Tegen ongeoorloofd vuurwapenbezit en -gebruik door volstrekt ongeoefenden zonder vergunning kan bijna niet hard genoeg worden opgetreden nu dit, zoals ook nu weer is gebleken, een groot gevaar voor anderen oplevert en zorgt voor veel gevoelens van onveiligheid in de samenleving.
Gelet echter op het feit dat er geen sprake is van recidive aangaande geweldsdelicten, alsmede de op de ter terechtzitting gebleken persoonlijke omstandigheden van verdachte – verdachte heeft twee jeugdige kinderen – en het feit dat verdachte er ter zitting blijk van heeft gegeven het laakbare van haar handelen thans in te zien, zal de rechtbank naast een deels geclausuleerde vrijheidsstraf, een werkstraf opleggen.
De rechtbank is van oordeel dat het inbeslaggenomen voorwerp, te weten het speelgoedpistool, terug dient te worden gegeven aan de rechthebbende,
Civiele vordering
De rechtbank overweegt verder, dat [benadeelde], ter zake van feit 1, zich via het in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering voorgeschreven formulier heeft gevoegd in het strafproces, en op de voet van artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering opgave heeft gedaan van de vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij, tot een totaalbedrag van € 2500,- bestaande uit de volgende posten:
- voorschot op het smartengeld.
Naar het oordeel van de rechtbank is deze door verdachte betwiste vordering van de benadeelde partij ten dele gegrond, aangezien op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks schade is toegebracht. De schade bedraagt minder dan het gevorderde bedrag, namelijk € 500,- voor immateriële schade, bij wijze van voorschot, zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij in het resterende deel van de vordering.
De rechtbank zal hierbij de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen, aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht (mede) aansprakelijk is voor de schade die door feit 1 is toegebracht.
De na te melden straf en maatregel zijn gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 10, 14a, 14b, 14c, 14d, 22c, 22d, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart bewezen, dat het sub 1 primair en sub 2 tenlastegelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert de strafbare feiten zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een gevangenisstraf voor de tijd van 12 maanden.
Beveelt dat van de gevangenisstraf een gedeelte groot 6 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechtbank later anders mocht gelasten, op de grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, die hierbij op twee jaren wordt bepaald, aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt of gedurende de proeftijd de hierna te melden bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde:
de veroordeelde zal zich gedurende de proeftijd gedragen naar de voorschriften en aanwijzingen haar te geven door of namens de Stichting Reclassering Nederland.
Beveelt dat de tijd, die de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de haar opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot een taakstraf, te weten een werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid voor de duur van 240 uren,
met bevel, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen.
Veroordeelt verdachte, terzake van het bewezen feit 1 primair tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde] van een bedrag groot: € 500 (zegge: vijfhonderd euro). Veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsook in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering.
Legt de maatregel op dat veroordeelde verplicht is ter zake van het bewezen verklaarde feit 1 primair tot betaling aan de Staat der Nederlanden van een bedrag groot € 500,- ten behoeve van de benadeelde [benadeelde], voornoemd, met bevel, voor het geval dat volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat vervangende hechtenis voor de tijd van 10 dagen zal worden toegepast. Verstaat dat als veroordeelde heeft voldaan aan zijn verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van bedoeld bedrag daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij het bedrag te betalen, komt te vervallen, en andersom, als veroordeelde aan de benadeelde partij het verschuldigde bedrag heeft betaald, dat daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat der Nederlanden van dat bedrag komt te vervallen.
Bepaalt dat voornoemde benadeelde partij: [benadeelde] voor het resterende bedrag niet-ontvankelijk is in zijn vordering, en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 1 primair en sub 2 meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
Gelast de teruggave van de volgende inbeslaggenomen voorwerpen, te weten: een speelgoedpistool, aan de eigenaar.
Aldus gewezen door mr. Taalman, voorzitter, mr. Rikken en mr. Berg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Hofstee, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 7 december 2004.