ECLI:NL:RBALM:2005:AS3535

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
19 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
62259 ha za 04-102
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vordering tot erkenning van een geldleningsovereenkomst na verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 19 januari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO Bank N.V. en een gedaagde, die in deze procedure wordt aangeduid als [Gedaagde]. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst waarbij ABN AMRO vorderingen heeft ingesteld op basis van een plankrediet dat in 1985 is afgesloten. De gedaagde heeft betwist dat er nog een vordering openstond, omdat volgens hem de verjaringstermijn was verstreken. De rechtbank heeft in haar overwegingen het verjaringsrecht en de erkenning van de vordering door de gedaagde besproken.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde maandelijks in termijnen diende af te lossen, maar dat de laatste termijn op 1 juli 1992 opeisbaar was geworden. De verjaringstermijn, die volgens de wet vijf jaar bedraagt, is geëindigd op 1 juli 1997. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen stuitingshandelingen zijn verricht binnen deze termijn, waardoor de vordering van ABN AMRO is verjaard.

ABN AMRO heeft aangevoerd dat er een betalingsregeling is getroffen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde deze regeling niet voldoende heeft betwist. Desondanks heeft de rechtbank geconcludeerd dat de erkenning van de vordering na de verjaringstermijn niet kan leiden tot een rechtsgeldige vordering. De rechtbank heeft de vordering van ABN AMRO afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in het kader van verjaring en de gevolgen van erkenning van een vordering na het verstrijken van de verjaringstermijn. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving en jurisprudentie, en heeft de belangen van beide partijen afgewogen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
zaaknummer: 62259 ha za 04-102
datum uitspraak vonnis: 19 januari 2005 (mhm)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
verder te noemen ABN AMRO,
procureur: mr. J. Sleeswijk Visser,
tegen
[Gedaagde],
wonende te Enschede,
gedaagde,
verder te noemen [Gedaagde],
procureur: D.J.H. Habers.
Het procesverloop
De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in het tussenvonnis van
15 september 2004 is overwogen.
Naar aanleiding van voormeld tussenvonnis hebben beide partijen een akte genomen.
Vonnis is bepaald op heden.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in voormeld tussenvonnis is overwogen.
2. Bij voormeld tussenvonnis is aan ABN AMRO opgedragen aan te tonen dat in de periode van mei 1992 tot en met 1997 [Gedaagde] betalingen ter zake van aflossing en/of rente ten behoeve van het plankrediet heeft verricht. ABN AMRO is, er van uitgaande dat zij ter zake uitsluitend bescheiden in het geding zal kunnen brengen, in de gelegenheid gesteld om bij akte die bescheiden over te leggen.
3. ABN AMRO heeft geen nadere bescheiden overgelegd. Bij akte betoogt zij dat het verweer ter zake van de verjaring inmiddels zelf is verjaard, omdat eerst bij conclusie van antwoord een beroep op verjaring is gedaan. Voorts is zij van mening de verjaring is gestuit doordat [Gedaagde] de vordering heeft erkend en ter zake een betalingsregeling is aangegaan. [Gedaagde] heeft het door ABN AMRO gestelde gemotiveerd betwist.
4. Op grond van de overeenkomst betreffende het plankrediet d.d. 25 november 1985 is [Gedaagde] gehouden maandelijks in termijnen het geleende af te lossen, te beginnen op
1 januari 1986. Dit impliceert dat het verschuldigde bedrag op de vervaldatum opeisbaar is geworden. Dat ABN AMRO daar ook vanuit is gegaan blijkt uit de inhoud van artikel 6 van de overeenkomst. Gesteld, noch gebleken is dat partijen een afwijkende regeling hebben getroffen.
5. In casu kan niet meer worden vastgesteld op welke wijze de periodieke betalingen zijn opgebouwd. Niet kan worden onderscheiden welk deel ter aflossing van de schuld diende en welk deel ter betaling van de verschuldigde rente, zodat de hoofdsom en de rente tezamen verjaren. Bij reguliere aflossing van de verschuldigde termijnen zou de laatste termijn op
1 juli 1992 opeisbaar zijn geworden. Op dat moment is de verjaringstermijn als bedoeld in artikel 2012 BW (oud) juncto artikel 3:308 BW voor de laatste termijn begonnen. Nu uit niets is gebleken dat binnen de in die artikelen genoemde termijn sprake is geweest van enige stuitingshandeling, is de verjaringstermijn geëindigd op 1 juli 1997.
6. ABN AMRO stelt dat tussen partijen een betalingsregeling met betrekking tot geldlening is getroffen. [Gedaagde] heeft dit betwist. De rechtbank gaat evenwel aan het verweer van [Gedaagde] voorbij. Uit de brieven van 24 september 1998 en 28 december 1998 blijkt voldoende duidelijk dat het een betalingsregeling met betrekking tot de onderhavige geldleningsovereenkomst betrof. [Gedaagde] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat hij deze brieven heeft ontvangen. Voorst heeft [Gedaagde] nadien op vier verschillende data ook daadwerkelijk betalingen ten behoeve van de aflossing van de geldlening gedaan. De rechtbank houdt het er derhalve voor dat [Gedaagde] door met
ABN AMRO de desbetreffende betalingsregeling aan te gaan de vordering van ABN AMRO heeft erkend.
7. ABN AMRO heeft nog gesteld dat door het aangaan van de betalingsregeling de verjaring is gestuit, dan wel dat het recht om een beroep op verjaring te doen, is verjaard.
Het systeem van de wetgeving verzet zich hiertegen. De ratio van artikel 3:308 BW is immers dat voorkomen moet worden dat niet-betaalde termijnen oplopen tot een zware schuld, ten gevolge waarvan de huishouding van de schuldenaar zou worden verstoord. Indien wordt aangenomen dat een erkenning na afloop van de verjaringstermijn de verjaring stuit, dan wel dat het recht om een beroep op verjaring te doen verjaart, wordt afbreuk gedaan aan het doel dat de wetgever met voornoemde bepaling voor ogen heeft gehad.
8. De vraag is thans welke rechtsgevolg dient te worden toegedicht aan de betalingsregeling nu ten tijde van het aangaan van die betalingsregeling door [Gedaagde] geen beroep is gedaan op verjaring.
Hierbij dient voorop te worden gesteld dat op het moment, dat partijen de betalingsregeling zijn aangegaan, nog sprake was van een in rechte afdwingbare verbintenis. Het door [Gedaagde] thans gedane beroep op verjaring brengt met zich dat de verbintenis alsnog als een natuurlijke verbintenis moet worden aangemerkt. De enkele erkenning en het voldoen aan een betalingsregeling brengen niet met zich dat dientengevolge een in rechte afdwingbare verbintenis ontstaat, tenzij partijen anders, uitdrukkelijk, dan wel stilzwijgend, overeenkomen. Dit laatste is gesteld, noch gebleken.
9. Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vordering van ABN AMRO dient te worden afgewezen.
ABN AMRO zal, als de in het ongelijkgestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure.
De beslissing
I. Wijst af het door ABN AMRO gevorderde.
II. Veroordeelt ABN AMRO in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [Gedaagde] begroot op € 288,-- aan verschotten, te betalen aan de procureur van [Gedaagde], en € 960,-- aan salaris van de procureur, op de voet van artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering aan te betalen aan de griffier van deze rechtbank.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.H.H.A. Moes en is op 19 januari 2005 in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken.