ECLI:NL:RBALM:2005:AS3535
Rechtbank Almelo
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing van vordering tot erkenning van een geldleningsovereenkomst na verjaring
In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 19 januari 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen ABN AMRO Bank N.V. en een gedaagde, die in deze procedure wordt aangeduid als [Gedaagde]. De zaak betreft een geldleningsovereenkomst waarbij ABN AMRO vorderingen heeft ingesteld op basis van een plankrediet dat in 1985 is afgesloten. De gedaagde heeft betwist dat er nog een vordering openstond, omdat volgens hem de verjaringstermijn was verstreken. De rechtbank heeft in haar overwegingen het verjaringsrecht en de erkenning van de vordering door de gedaagde besproken.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagde maandelijks in termijnen diende af te lossen, maar dat de laatste termijn op 1 juli 1992 opeisbaar was geworden. De verjaringstermijn, die volgens de wet vijf jaar bedraagt, is geëindigd op 1 juli 1997. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen stuitingshandelingen zijn verricht binnen deze termijn, waardoor de vordering van ABN AMRO is verjaard.
ABN AMRO heeft aangevoerd dat er een betalingsregeling is getroffen, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagde deze regeling niet voldoende heeft betwist. Desondanks heeft de rechtbank geconcludeerd dat de erkenning van de vordering na de verjaringstermijn niet kan leiden tot een rechtsgeldige vordering. De rechtbank heeft de vordering van ABN AMRO afgewezen en de bank veroordeeld in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van tijdige stuitingshandelingen in het kader van verjaring en de gevolgen van erkenning van een vordering na het verstrijken van de verjaringstermijn. De rechtbank heeft de zaak beoordeeld op basis van de relevante wetgeving en jurisprudentie, en heeft de belangen van beide partijen afgewogen.