RECHTBANK ALMELO
Sector Bestuursrecht
Enkelvoudige Kamer
Registratienummer: 04 / 125 AOW AS1 A
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. A.J. Louter, werkzaam bij De Jonge Peters Remmelink Advocaten te Enschede,
de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Deventer, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 8 januari 2004.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Bij besluit van 19 december 2002 heeft verweerder besloten dat de uitkering welke eiser genoot krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW), in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding met [partner], wordt herzien en met ingang van juni 1998 € 446,81 bedraagt. Tevens is daarbij beslist dat er geen recht op toeslag bestaat.
Bij brief van 19 december 2002 heeft verweerder aan eiser aangekondigd dat verweerder van plan is een bedrag, groot € 12.361,76, aan teveel betaalde AOW-pensioen en te weinig ingehouden loonheffing van eiser terug te vorderen.
Bij besluit van 7 april 2003 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voorzover dit zag op de herziening van het AOW-pensioen en de weigering om toeslag toe te kennen ongegrond verklaard. Voor zover het bezwaar zag op de aankondiging van de terugvordering van het teveel betaalde AOW-pensioen is het bezwaar door verweerder niet-ontvankelijk verklaard.
Het door eiser tegen dit besluit ingestelde beroep is bij uitspraak van de rechtbank van 26 november 2003 ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft eiser hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Op het hoger beroep is op dit moment nog niet beslist.
Bij besluit van 18 augustus 2003 heeft verweerder besloten dat van eiser een bedrag, groot € 12.361,76, wordt teruggevorderd in verband met over de periode juni 1998 tot en met oktober 2002 te veel betaalde AOW-uitkering, de persoonlijke aflossingscapaciteit van eiser vastgesteld op € 484,71 per maand en besloten dat de openstaande vordering in maandelijks termijnen van € 484,71 wordt verrekend met eisers AOW-pensioen. Tevens moet eiser binnen zes weken na dagtekening van het besluit € 6.545,24 aan verweerder betalen.
Namens eiser is bij brief van 19 september 2003 tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Op 27 november 2003 is eiser door verweerder gehoord.
Bij besluit van 8 januari 2004 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard met dien verstande dat de maandelijkse inhouding op eisers AOW-pensioen met ingang van januari 2004 wordt vastgesteld op € 143,95.
Namens eiser is op 16 februari 2004 tegen dit besluit beroep ingesteld.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 27 januari 2005, waar eiser in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door A. van der Weerd.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het besluit van 8 januari 2004 in rechte in stand kan blijven.
In artikel 24, eerste lid, van de AOW is bepaald dat het ouderdomspensioen dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 17 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald door de Sociale Verzekeringsbank van de pensioengerechtigde of zijn wettelijke vertegenwoordiger wordt teruggevorderd.
In artikel 24b van de AOW is bepaald dat bij ministeriële regeling nadere regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de artikelen 24, eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde lid en 24a.
In artikel 2 van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: Besluit) is bepaald dat de Sociale Verzekeringsbank (hierna: de Bank) de termijn of termijnen van betaling of verrekening conform een met redenen omkleed voorstel van de schuldenaar vaststelt, mits volgens dit voorstel de gehele vordering binnen twaalf maanden wordt voldaan en de schuldenaar dit voorstel heeft gedaan binnen zes weken nadat hem daartoe door de Bank de gelegenheid is geboden.
In artikel 5, tweede lid van het Besluit is bepaald dat de Bank de termijnen voor aflossing van de vordering zodanig vaststelt dat gebruik wordt gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat indien bij betaling conform de volgens het tweede lid vastgestelde termijnen de vordering binnen twaalf maanden niet volledig zal zijn voldaan de schuldenaar het resterende deel van de vordering, voor zover dit met aanwending van vermogen mogelijk is, ineens dient te voldoen binnen zes weken nadat de Bank aan de schuldenaar kennis heeft gegeven van de vaststelling van de termijnen. Indien de schuldenaar echter ten genoegen van de Bank zekerheid stelt voor dit resterende deel van de vordering, kan de schuldenaar dit deel later, doch uiterlijk binnen twaalf maanden nadat de vaststelling van de termijnen aan hem bekend is gemaakt, voldoen.
Eiser kan zich niet met verweerders besluit verenigen. Eiser is van mening dat verweerder voortijdig overgaat tot terugvordering van het, in de ogen van verweerder, te veel betaalde. Het besluit van 19 december 2002 welk de grondslag is voor onderhavige terugvordering ligt nog ter beoordeling aan de Centrale Raad van Beroep voor zodat het volgens eiser voorbarig is dat verweerder nu reeds tot invordering overgaat. Verder is eiser van mening dat verweerder de aflossingscapaciteit van eiser onjuist heeft berekend omdat verweerder er van uit is gegaan dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding met de heer [partner], hetgeen volgens eiser niet het geval is.
Verweerder heeft in het verweerschrift aangevoerd dat het niet nodig is om de uitspraak van de Centrale raad van Beroep af te wachten omdat ingevolge artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een ingesteld beroep niet de werking van het besluit schorst. Verder is verweerder van mening dat door eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die er toe zouden moeten leiden dat afgezien zou moeten worden van de herzieningsprocedure.
Naar het oordeel van de rechtbank kan de stelling van eiser geen doel treffen. Bij uitspraak van 26 november 2003 heeft de rechtbank het door eiser ingestelde beroep tegen verweerders besluit van 7 april 2003, bij welk besluit eisers bezwaar tegen verweerders besluit van 19 december 2003 ongegrond is verklaard, ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In artikel 6:16 van de Awb is bepaald dat het instellen van bezwaar of beroep niet de werking van het besluit schorst waartegen het is gericht, tenzij bij of krachtens wettelijk voorschrift anders is bepaald. Gelet op deze bepaling is verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden om gedurende de periode dat, zoals in het onderhavige geval, de hogere beroepsprocedure nog aanhangig is, geen uitvoering te geven aan zijn besluit van 19 december 2003. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook over kunnen gaan tot het nemen van een besluit dat ziet op terugvordering van de ten onrechte betaalde AOW-uitkering. Dat in artikel 19 van de Beroepswet is bepaald dat de werking van een uitspraak met betrekking tot een besluit als het besluit van verweerder van 19 december 2003 wordt opgeschort, totdat de termijn voor het instellen van hoger beroep is verstreken of, indien hoger beroep is ingesteld, op het hoger beroep is beslist, maakt dit niet anders. Het bepaalde in artikel 19 van de Beroepswet ziet immers op de werking van de uitspraak van de rechtbank en niet op de werking van het besluit van 19 december 2003 (zie ook uitspraak Centrale Raad van Beroep 5 juli 1995, LJN AL0536).
Gelet op vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht en op goede gronden eisers bezwaar tegen het besluit van 18 augustus 2003 ongegrond heeft verklaard.
verklaart het beroep ongegrond
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht
Gewezen en in het openbaar uitgesproken op 14 februari 2005 door mr. dr. E. Venekatte, in tegenwoordigheid van J.G.M. Wolbers, griffier.
Afschrift verzonden op
mtl