ECLI:NL:RBALM:2005:AS9419

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
9 maart 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
08/000138-04
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Teekman
  • A. Rikken
  • J. Bloebaum
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak van meineed en valsheid in geschrifte

In de zaak tegen verdachte O.D. heeft de Rechtbank Almelo op 9 maart 2005 uitspraak gedaan. De verdachte, een politieambtenaar, werd beschuldigd van meineed en valsheid in geschrifte. De zaak draaide om verklaringen die de verdachte had afgelegd als getuige in een civiele procedure tussen J.L.J. V. en N. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verklaringen van de verdachte niet wettig en overtuigend bewezen konden worden. De rechtbank heeft uitvoerig gemotiveerd dat er geen bewijs was voor de stelling dat de verdachte opzettelijk en in strijd met de waarheid had verklaard. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat er in de media een beeld was ontstaan dat niet recht deed aan de werkelijkheid van de zaak. De rechtbank heeft ook de rol van de medeverdachte en de getuigen in de zaak belicht. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet schuldig was aan de tenlastegelegde feiten en sprak hem vrij. Tevens werd de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000138/04
STRAFVONNIS
Uitspraak: 9 maart 2005
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[verdachte O.D.],
geboren te [plaats] op [datum] 1958,
wonende te [plaats en adres].
terechtstaande terzake dat:
1.
hij op of omstreeks 1 juli 1999,
te Almelo,
ter terechtzitting van van de Arrondissementsrechtbank te Almelo (rolnummer
25638 ha za),
als getuige in de zaak tegen [J.L.J. V.] (eiser) en/of [N]
(gedaagde) en/of [J.A.M. V] (gedaagde),
nadat hij in handen van mr. E.H.T. Rademaker, rechter-commissaris op de bij de
wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan
de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een geval waarin een wettelijk
voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen
verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in
strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Eind november 1997 kwam [J.L.J. V.] bij mij op het bureau en
vertelde mij dat hij nog f 500,- tegoed had van [N] wegens meerdere
inbraken in zijn schuur waarbij drank was ontvreemd. Ik was ambtshalve bezig
met wat zaakjes tegen [N] die in verband daarmee de volgende zaterdag op
het bureau zou komen en heb toen gezegd tegen [J.L.J. V.] kom zaterdag
ook maar, zodat ik zou kunnen bemiddelen. Die zaterdag, eind november 1997,
zijn ze beiden op het bureau geweest. [N] bekende de diefstal en de
afspraak de f 500,- te betalen. Er is toen afgesproken dat dat bedrag in twee
termijnen zouden worden betaald via mij. Dit is ook gebeurd.
Enige tijd later sprak ik [J.L.J. V.] weer, die mij vertelde dat hij een
bouwplaats in Boekelo had gekocht. Ik vertelde hem toen dat [N] zijn huis
ook te koop had aangeboden en [J.L.J. V.] zei toen dat hij daar wel
interesse in had. Enkele weken daarna heeft [J.L.J. V.] mij heel blij
verteld dat hij het recht van eerste koop van [N] had gekregen.
Na 27 december 1997 zijn [J.L.J. V.] en [N] niet samen bij mij op het
politiebureau geweest. [N] heeft bij mij ook nooit aangifte gedaan of
willen doen van mishandeling door [J.L.J. V.].
Op een gegeven moment is [N] bij mij geweest om te vragen of hij niet op
papier kon krijgen dat hij de f 500,- reeds had betaald. Hij vertelde mij toen
dat hij met [J.A.M. V.] en zijn advocaat had afgesproken dat hij net zou
doen alsof hij het recht van eerste koop aan [J.L.J. V.] onder dwang had
verleend.
April 1998 kwam [N] weer bij mij en vertelde mij toen dat hij een tweede
recht van eerste koop had verleend aan [J.A.M. V.] en dat hij dit had
geantedateerd. Dit zou enkele weken daarvoor zijn gebeurd. Bij dit gesprek was
ook een collega van mij aanwezig, [collega 1].
[N] heeft destijds zijn woning ook aan mij te koop aangeboden, maar ik had
er geen belangstelling voor. Nadat het huis door [N] aan [J.A.M. V.]
is verkocht, ben ik daar nog wel eens geweest. Dit was ambtshalve. Ik heb toen
niet gesproken over een betalingsverplichting van f 500,-.
Ik werk al 22 jaar bij de politie in Haaksbergen en functioneerde als een
soort contactpersoon tussen de politie en [N] om te proberen hem op het
rechte pad te houden. Wij hadden een vertrouwensrelatie. Ik heb de indruk dat
hij mij nu ontloopt. Ik heb ook besloten hangende deze procedure op de
achtergrond te blijven";
(proces-verbaal van getuigenverhoor blz. 118-121)
art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht
2.
hij op of omstreeks 6 april 2000,
te Almelo,
ter terechtzitting van van de Arrondissementsrechtbank Almelo (rolnummer 25638
HA ZA),
als getuige in de zaak tegen [J.L.J. V.] (eiser) en/of M.H. [N]
(gedaagde) en/of [J.A.M. V.] (gedaagde),
nadat hij in handen van mr. E.H.T. Rademaker, rechter-commissaris op de bij de
wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan
de waarheid te zullen zeggen, in elk geval in een geval waarin een wettelijk
voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen
verbindt, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in
strijd met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Wat ik de vorige keer als getuige heb verklaard, klopt. Ik zal nog eens
vertellen hoe ik bij deze zaak betrokken was. Na 27 december 1997 is mij door
[N] en [J.L.J. V.] bevestigd dat [N] het recht van eerste
koop aan [J.L.J. V.] had verleend. In januari of februari 1998 heeft
[N] nog tegen mij gezegd dat hij [J.L.J. V.] zocht omdat hij hem het
huis wilde verkopen.
Op een gegeven moment was ik bij het huis van [N] dat inmiddels verkocht
was aan [J.A.M. V.]. [J.L.J. V.] kwam daar toen ook. Hij vertelde toen
dat hij aangifte wilde doen van het feit dat [N] het huis aan [J.A.M.
V.] had verkocht terwijl hij, [J.L.J. V.], het recht van eerste koop
had. [J.L.J. V.] had toen zijn recht van eerste koop bij zich en gooide het
op de grond. Ik heb toen gezegd dat dat geen strafbaar feit was, maar een
civiele kwestie en vertelde ook dat ik het nog zou uitzoeken. Ik heb daarna 2
notarissen gebeld. Een daarvan vertelde dat hij de zaak kende en dat hij er
niets mee te maken had willen hebben omdat het zaakje stonk. Uit de
informatie bleek dat het inderdaad een puur civiele kwestie was en dit heb ik
ook aan [J.L.J. V.] verteld.
Na de verkoop van het huis beschikte [N] over veel geld. Hij heeft toen
ook een auto gekocht. Mij was ambtshalve bekend dat hij geen rijbewijs had.
Tijdens de paasdagen is de auto van [N], waarin [derde1] toen reed en
[N] als passagier zat, door ons naar het bureau meegenomen omdat wij het
vermoeden hadden dat de auto niet verzekerd was. Op de donderdag na Pasen heb
ik [N] hierover gesproken. Er is toen ook een proces-verbaal wegen het
niet-verzekerd zijn opgemaakt. Bij die gelegenheid vroeg [N] mij of hij
strafbaar was nu hij een tweede recht van koop had getekend dat was
geantedateerd. Dit betrof een recht van koop aan [J.A.M. V.]. Ik heb
[N] toen verteld dat dit valsheid in geschrifte was en dat hij meineed
zou plegen als hij bij de rechter zou verklaren dat dat tweede recht van koop
echt dateerde van de datum die erop stond. Ik wist dat [J.A.M. V.]
mogelijk een klacht tegen mij zou indienen en daarom heb ik ook mijn collega
[collega 1] erbij betrokken. Ook tegen hem heeft [N] toen verklaard dat het
tweede recht van eerste koop was geantedateerd. [N] zat er kennelijk mee
dat hij dat had gedaan. Hij heeft niet verklaard waarom hij het had gedaan.
In januari of februari 1998 had ik [N] ambtshalve nodig. Hij was toen
niet thuis maar in de woning van [derde2], bij wie [derde1] inwoont.
[J.A.M. V.] was daar ook aanwezig. Die vroeg toen of ik het huis van
[N] wilde kopen. Toen ik aangaf dat dat niet het geval was zei [J.A.M.
V.] dat hij het wel wilde kopen. Ik heb toen tegen hem gezegd: "Pas op,
er is recht een van eerste koop".
De drie partijen die in deze zaak betrokken zijn ken ik alle ambtshalve. Ik
ben met geen van hen bevriend. Alleen met [N] heb ik in de loop der jaren
een vertrouwensrelatie opgebouwd. Ik heb het gevoel dat ik de laatste jaren
door [J.A.M. V.] wordt geïntimideerd. Hij heeft een aantal klachten tegen
mij ingediend. Deze zijn onderzocht door interne zaken en alle ongegrond
verklaard. Als ik [J.A.M. V.] tegen kwam stak hij steeds een vinger op.
Ook heeft hij mijn gezin bedreigd. In verband hiermee heb ik zelfs
politiebewaking in huis gehad. Van de bedreiging heb ik aangifte gedaan.
Verder heeft hij mij een brief geschreven waarin hij me aansprakelijk stelt
voor de schade die uit deze procedure zou kunnen voortvloeien.
Op vragen van mr. Lassche antwoord ik dat ik heb horen zeggen dat de heer
[derde3], die hier ook als belangstellende aanwezig is, de heer [J.L.J.
V.] financieel steunt, dit wordt in het dorp rondverteld. Ik heb [N]
eenmaal gesproken over het recht van eerste koop.
Over de keer dat de auto van [N] naar het bureau werd gestuurd, kan ik
nog het volgende verklaren. Ik zat toen met [N] en [derde1] in de auto.
[N] klaagde toen dat er beslag was gelegd op zijn geld en dat hij dat niet
eerlijk vond. Ik zei toen dat hij toch een recht van eerste koop aan [J.L.J. V.] had verleend en dat dit de consequenties zouden kunnen zijn.
[derde1] zei toen: "Maar dat kon [J.A.M. V.] toch niet weten?" Met [J.A.M. V.] bedoelde hij [J.A.M. V.]. Ik zei toen tegen [derde1] dat hij er zelf bij was
geweest toen ik [J.A.M. V.] had verteld van het recht van eerste koop van [J.L.J. V.]. Ik maakte toen nog gekscherend de opmerking dat [derde1] misschien
wel als getuige werd opgeroepen om dat te bevestigen. [derde1] zei toen dat
hij nooit zou getuigen voor [J.L.J. V.]. Ik wist dat die twee wel een trammelant
hadden gehad".
(proces-verbaal van getuigenverhoor blz. 135-137)
art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 21 oktober 2003,
te Arnhem,
ter terechtzitting van het Gerechtshof te Arnhem (rolnummer 2002/00030),
als getuige in de zaak tegen [J.L.J. V.] (appellant en geïntimideerde)
en/of [N] (geïntimideerde en appellant) en/of [J.A.M. V.]
(geïntimideerde en appellant), nadat hij in handen van mr. G.J. Rijken,
raadsheer-commissaris op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed en de
belofte had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen
zeggen, in elk geval in een geval waarin een wettelijk voorschrift een
verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt,
mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd
met de waarheid - zakelijk weergegeven - heeft verklaard:
"Ik ken de zaak.
Ik ben al bij de rechtbank als getuige gehoord.
Mij is verteld dat het recht van eerste koop van [J.A.M. V.] is opgemaakt
na het recht van eerste koop van [J.L.J. V.]. Het is mij verteld door
[N], hier aanwezig. In april 1998 was [N] bij mij aan het bureau. Ik
had zijn auto uit het verkeer genomen om dat die niet verzekerd was. Ik heb
[N] op donderdag na Pasen daarover gehoord op het bureau in 1998. Hij
heeft mij toen verteld dat hij een tweede recht van eerste koop had gegeven
en dat dat geantedateerd was. Hij had het opgemaakt voor [J.A.M. V.]. Hij
vroeg toen of hij strafbaar was omdat hij dat getekend had. Ik heb toen
gezegd dat hij zich schuldig maakte aan valsheid in geschrifte. En dat hij
zich bij de rechtbank mogelijk aan meineed schuldig zou kunnen maken. Dat
stuk was toen al opgemaakt. Een collega heeft dat toen al gezien. Dat is
collega [collega2]. [N] zei toen op mijn vraag dat hij dat stuk enkele dagen
daarvoor had opgemaakt. Ik was een keer op zoek naar de heer [N]. Omdat
hij vaak vertoefde in het huis van [derde2] ben ik [N] daar gaan
zoeken. Ik trof hem daar niet aan, maar wel de heer [derde1] en de heer
[J.A.M. V.]. [J.A.M. V.] vroeg mij of ik de woning van [N] wilde
kopen. [N] had mij de woning wel eens te koop aangeboden. Ik had daarvoor
geen belangstelling. Toen zei [J.A.M. V.] dat hij die woning wilde kopen.
Ik heb hem toen gezegd om daar mee op te passen omdat zijn neef J.L.J. V.] al een
recht van eerste koop had. Als ik mij niet vergis waren bij dat gesprek ook
aanwezig de heer [derde2] en de heer [derde4]. [derde1] was ook bij
dat gesprek aanwezig. Dat gesprek heeft plaatsgevonden in januari/februari
1998. [J.A.M. V.] heeft daarna een aantal klachten tegen mij ingediend,
die overigens alle ongegrond zijn verklaard, maar hij bevestigt daarin wel
dat ik dat toen tegen hem heb gezegd. Ik heb een afschrift van die klachten
bij mij. Ik toon u de passage waaruit blijkt dat [J.A.M. V.] bevestigt
dat ik heb gezegd tegen hem dat [J.L.J. V.] het recht van eerste koop had.
Ik hoor u zeggen dat u dat stuk aan dit proces-verbaal hecht. Ik ben ook
aangeklaagd door [J.A.M. V.] terzake van meineed. De hoofdofficier heeft
toen beslist dat er geen sprake is geweest van enig strafbaar feit. Er heeft
toen kennelijk een gesprek plaatsgevonden tussen [J.A.M. V.] en zijn
echtgenote en mr. Van Wees van het openbaar ministerie. Het verslag van dit
gesprek heb ik hier bij mij. Het is opgesteld door mr. Van Wees en daar
blijkt ook uit dat [J.A.M. V.] van mij heeft gehoord van een eerder recht
van koop van [J.L.J. V.]. Ik hoor u zeggen dat u ook dat stuk aan het
proces-verbaal hecht.
Op vragen van mr. Huisman antwoord ik als volgt: Volgens mij heeft collega
[collega2] het stuk van het tweede recht van eerste koop gezien rond Pasen in de
auto van [N]. Ik ben daar zelf niet bij geweest. Collega [collega2] heeft mij
dat toen verteld. Op de vermelde donderdag na Pasen was ook collega [collega1]
op ons bureau. Omdat ik een onheus gevoel had bij het door [N] gemelde
antedateren van de verklaring wilde ik mijn gevoelens delen met een collega;
we kwamen toen [collega1] tegen. Door [N] en mij is het toen aan [collega1]
uitgelegd. Ook zei [collega1] dat er sprake zou zijn van valsheid in geschrifte
en mogelijk meineed. Ik heb toen ook tegen [collega 1]l gezegd dat die verklaring
al was opgesteld. Er is daarna door mij met collega [medeverdachte] gesproken over
deze kwestie. [collega1] was daar ook bij.
Op vragen van mr. Akman antwoord ik als volgt: In de woning van [derde2] was [N] niet aanwezig. Ik veronderstelde dat hij daar aanwezig
zou zijn, om die reden was ik daar naar toe gegaan. U houdt mij voor dat ik
op 6 april 2000 bij de rechtbank anders heb verklaard. Ik heb in die
verklaring bedoeld te zeggen dat ik verwachtte dat [N] daar aanwezig zou
zijn. Ik heb dat ook in mijn rapport aan het openbaar ministerie duidelijk
gemaakt en ook in mijn gesprek met mr. Van Wees";
(proces-verbaal getuigenverhoor blz. 267-270)
art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en/of namens verdachte gevoerd;
De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte is tenlastegelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
De rechtbank hecht er aan dit vonnis uitvoerig te motiveren mede omdat er buiten de invloedsfeer van verdachten en het Openbaar ministerie om in de media een beeld is ontstaan dat geen recht doet aan wat zich naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de inhoud van het strafdossier en het onderzoek ter terechtzitting, in werkelijkheid heeft afgespeeld.
Anderszijds wil de rechtbank opmerken dat verdachte en zijn medeverdachte [mdeverdachte] door eigen optreden of nalaten voeding hebben gegeven aan de verdenking die aanleiding is geweest voor het instellen van het Rijksrechercheonderzoek door het Openbaar Ministerie. Zo heeft verdachte meermalen nagelaten mutaties te maken van relevante (opsporings)handelingen die hij in de periode van de onderhavige zaak heeft verricht, waardoor zijn optreden - in moderne bewoordingen - niet transparant en controleerbaar kan worden genoemd. De rechtbank wijst in dit verband in het bijzonder op zijn bemiddelende rol bij de betalingsregeling tussen [N] en [J.L.J. V.] en “de bekentenis” door [N] op 16 april 1998.
En zo heeft medeverdachte [medeverdachte] korte tijd voor de behandeling van de civiele zaak bij het gerechtshof te Arnhem bij de getuige [N] een six-pack bier gezet bij de schuttingdeur van de woning waar [N] op dat moment verbleef.
De rechtbank overweegt als volgt:
- op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het strafdossier is niet komen vast te staan dat er op 16 december 1997 een schriftelijk recht van eerste koop voor de woning gelegen aan de L[…]weg 10 te Haaksbergen bestond ten gunste van [J.A.M. V.]. De verklaringen die over de vermeende totstandkoming van de ”akte” zijn afgelegd komen op wezenlijke onderdelen niet met elkaar overeen en zijn derhalve niet betrouwbaar. De rechtbank acht eerder aannemelijk dat er over dat recht van eerste koop op 16 december 1997 tussen [J.A.M. V.] en [N] een mondelinge overeenkomst bestond. De rechtbank wijst in dit verband op de verklaringen die zijn afgelegd door de als onpartijdig aan te merken getuige [getuige1] (ambtenaar bij de gemeente Haaksbergen) ten overstaan van het Hof te Arnhem tijdens de behandeling van de civiele procedure d.d. 21 oktober 2003 en tijdens het verhoor door de Rijksrecherche d.d. 22 maart 2004. Bij beide gelegenheden heeft deze getuige verklaard dat de heer [J.A.M. V.] hem op 23 december 1997 had verteld dat hij (lees [J.A.M. V.]) het achterste gedeelte van het perceel in eigendom had en mondeling het recht van eerste koop (op de woning) toegezegd had gekregen van de eigenaar (de heer [N]). De gemeenteambtenaar heeft bij het verhoor door de Rijksrecherche benadrukt dat hij nooit een schriftelijk stuk heeft gezien. De rechtbank merkt voorts op dat [J.A.M. V.] de vermeende akte op cruciale momenten, zoals bij voorbeeld op het moment van de beslaglegging op het huis, niet heeft getoond;
- op grond van het onderzoek ter terechtzitting en de inhoud van het dossier is komen vast te staan dat op 16 april 1998 een gesprek heeft plaats gevonden tussen de verdachte en [N] en dat tijdens dat gesprek is gesproken over het vervalsen van de datum van een recht van eerste koop. Dat een dergelijk gesprek heeft plaatsgevonden blijkt niet alleen uit de verklaring van verdachte zelf, maar ook uit de verklaringen van de getuige [collega 1], laatstelijk nog afgelegd ter terechtzitting van 22 februari 2005 en de verklaring van de teamchef [getuige2] afgelegd ten overstaan van de Rijksrecherche op 3 juni 2004. [getuige2] heeft daarin bevestigd dat verdachte hem heeft gemeld dat [N] bij hem (verdachte [verdachte]) heeft verklaard dat hij, [N], een recht van eerste koop van [J.A.M. V.] geantedateerd heeft. [getuige2] heeft verdachte destijds gezegd dat het zijns ([getuige2’s]) inziens een civiele zaak betrof. [getuige2] heeft aangegeven van mening te zijn dat er geen aanleiding was voor een strafrechtelijk onderzoek en zulks ook de toenmalige afdelingschef te hebben meegedeeld;
- op grond van de verklaringen die zijn afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris en ter terechtzitting van deze rechtbank is aannemelijk geworden dat medeverdachte [medeverdachte] op 16 april 1998 tussen 09.00 en 09.45 uur aanwezig heeft kunnen zijn in de koffiekamer van het politiebureau te Haaksbergen. De rechtbank wijst hierbij in het bijzonder op de nadere verklaringen zoals die zijn afgelegd door de getuigen [getuige3] en [getuige4] bij de rechter-commissaris op 27 januari 2005. Zij geven daarin aan dat er in de eindfase van het zgn. Vakantieteam waarvan medeverdachte [medeverdachte] deel uitmaakte, geen vaste briefingstijden meer waren op het politiebureau te Hengelo.
Verdachte [verdachte] is in het kader van de civiele procedure met als inzet de woning aan de L[…]weg 10 te Haaksbergen drie keer als getuige gehoord: tweemaal bij de rechtbank te Almelo (op 1 juli 1999 en op 6 april 2000) en éénmaal bij het Hof te Arnhem (op 21 oktober 2003.) De verklaringen hebben voornamelijk betrekking op:
- de betalingsregeling tussen [J.L.J. V.] en [N] en de bemiddelende rol van verdachte daarbij,
- “de bemoeienissen” van verdachte bij de verkoop van het eigendom van [N],
- de bij de notarissen ingewonnen informatie,
- het - wat door de Rijksrecherche wordt genoemd - “jagen op” [N],
- “de bekentenis” van [N] (op 16 april 1998 in gesprek tussen verdachte en [N]) en
- de rol van getuige [collega 1] na dat gesprek op 16 april 1998 beneden in het politiebureau te Haaksbergen en boven in de koffiekamer.
De rechtbank stelt vast dat in een groot aantal van de situaties in kwestie [N] de enige getuige is geweest. In een aantal gevallen wordt zijn verklaring slechts de auditu ondersteund door [J.A.M. V.] (met wie [N] vermoedelijk een “afspraak” over de woning van [N] heeft) en/ of [derde1] (bij wie [N] in die periode inwoonde.) In één geval (bij het horen van [N] door verdachte op 12 april 1998) heeft [derde1] verklaard zelf te hebben gehoord dat verdachte met [N] over “de onderhandse aktes” sprak. Voor de betrouwbaarheid van deze verklaring(en) verwijst de rechtbank naar hetgeen is geconcludeerd bij de overwegingen over de totstandkoming van de vermeende schriftelijke akte d.d. 16 december 1997.
Ten aanzien van de relatie tussen [N] en verdachte merkt de rechtbank in dit verband op dat [N] op de zitting heeft verklaard nooit wat “met elkaar” ([N] met verdachte) te hebben gehad, tot, zo begrijpt de rechtbank, verdachte onwaarheid zou spreken over de “bekentenis”. Een en ander afgezien van het feit, zo verklaart [N] voorts zakelijk weergegeven ter zitting, dat verdachte [N] regelmatig “pakte” op verdenking van strafbare feiten.
Over het informeren bij de notarissen heeft alleen notaris Derkman een verklaring over de inhoud van het met verdachte gevoerde gesprek afgelegd.
Ten aanzien van de gesprekken op 16 april 1998 en de rol van getuige [collega 1] daarbij is al overwogen dat kan worden vastgesteld dat er op die bewuste morgen een (eerste) gesprek heeft plaatsgevonden tussen de verdachte en [N] gevolgd door een (kort, tweede) gesprek tussen verdachte en [collega 1]. Dat laatste gesprek is op z’n minst in aanwezigheid van [N] gevoerd. Tijdens beide gesprekken is gesproken over een recht van eerste koop en het antedateren daarvan.
Vervolgens is het voorgaande in “de koffiekamer” besproken: Verdachte vertelt over de inhoud van het gesprek dat hij met [N] heeft gevoerd. [collega1] zou daarbij aanwezig zijn geweest en zou hebben bevestigd dat het gesprek (tussen verdachte en [N]) “aldus” was verlopen. Bij het verloop van het eerste en tweede gesprek is medeverdachte [medeverdachte] niet aanwezig geweest. [medeverdachte] heeft slechts weergegeven wat verdachte daarover heeft verteld. [collega1] heeft, ook ter zitting, niet ontkend bij het koffiekamergesprek aanwezig te zijn geweest. Hij heeft verklaard zich het gebeuren in de koffiekamer niet meer te kunnen herinneren, maar een dergelijke gang van zaken ook niet te kunnen uitsluiten. [collega 1] heeft daar in z’n algemeenheid aan toegevoegd zich het belang van de gesprekken destijds niet te hebben gerealiseerd en daar verder ook niet meer bij stil te hebben gestaan.
Verdachte heeft op 6 april 2000 bij de rechtbank verklaard dat hij [N] ambtshalve nodig had en dat [N] niet thuis was, maar in de woning bij [derde2]. Bij het gerechtshof op 21 oktober 2003 heeft verdachte verklaard dat verdachte [N] in de woning van [derde2] is gaan zoeken, maar dat hij [N] daar niet aantrof. De officier van justitie heeft over dit, naar het oordeel van de rechtbank overigens ondergeschikte punt, gesteld dat de twee verklaringen die verdachte op dit punt bij het gerechtshof heeft afgelegd met elkaar strijden. De rechtbank wijst erop dat verdachte desgevraagd reeds bij het gerechtshof heeft verklaard dat hij veronderstelde dat [N] in de woning van [derde2] aanwezig zou zijn en om die reden daar naar toe was gegaan. En voorts: “U houdt mij voor dat ik op 6 april 2000 bij de rechtbank anders heb verklaard. Ik heb in die verklaring bedoeld te zeggen dat ik verwachtte dat [N] daar aanwezig zou zijn. Ik heb dat ook in mijn rapport aan het openbaar ministerie duidelijk gemaakt en ook in mijn gesprek met mr. van Wees”. De rechtbank acht deze uitleg van verdachte alleszins aannemelijk en is van oordeel dat de opzet tot het afleggen van een meinedige verklaring ontbreekt.
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van mening dat het wettig bewijs dan wel het wettig en overtuigend bewijs voor het opzettelijk en in strijd met de waarheid afleggen van een verklaring onder ede, ontbreekt. Verdachte dient derhalve te worden vrij gesproken van hetgeen hem is telastegelegd.
De rechtbank overweegt dat [J.A.M.V.] ter zake het tenlastegelegde zich als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd.
De benadeelde partij moet niet ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering, nu verdachte van de tenlastegelegde feiten wordt vrijgesproken.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat de benadeelde partij niet ontvankelijk is in zijn vordering.
Aldus gewezen door mr. Teekman, voorzitter, mr. Rikken en mr. Bloebaum, rechters, in tegenwoordigheid van Veldhuis, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 9 maart 2005.