ECLI:NL:RBALM:2005:AT9221

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
6 juli 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
66129 ha za 04-790
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Inden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over de levering van fraudebestendige monsterkabinetten voor drijfmest en de gevolgen van ontbinding van de koopovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 6 juli 2005 uitspraak gedaan in een geschil tussen Agrisearch Equipment B.V. (hierna: eiser) en Loonbedrijf [Gedaagde] V.O.F. en twee andere gedaagden (hierna: gedaagden) over de levering van zes bemonsteringskabinetten voor drijfmest. Eiser had op 14 februari 2001 een overeenkomst gesloten met gedaagden, waarbij eiser zich verplichtte om de kabinetten te leveren. Gedaagden weigerden echter de kabinetten in ontvangst te nemen, omdat zij twijfels hadden over de fraudebestendigheid van de apparatuur, die volgens de mestwetgeving verplicht was. Eiser stelde dat de apparatuur voldeed aan de wettelijke eisen en dat gedaagden in gebreke waren gebleven door de kabinetten niet te accepteren.

De rechtbank oordeelde dat eiser in verzuim was, omdat de monsterkabinetten niet tijdig waren geleverd en niet voldeden aan de wettelijke eisen. Gedaagden hadden de koopovereenkomst op 19 september 2004 buitengerechtelijk ontbonden, omdat eiser niet had voldaan aan de verplichtingen uit de overeenkomst. De rechtbank wees de vordering van eiser af en oordeelde dat gedaagden gerechtigd waren om de overeenkomst te ontbinden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die op € 5.441,- werden begroot.

De uitspraak benadrukt de verplichtingen van partijen bij de levering van producten die aan specifieke wettelijke eisen moeten voldoen, en de gevolgen van het niet nakomen van deze verplichtingen. De rechtbank heeft ook aandacht besteed aan de redelijkheid en billijkheid in de uitvoering van de overeenkomst, en de noodzaak voor schriftelijke communicatie bij ingebrekestelling.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Civiel
zaaknummer: 66129 ha za 04-790
datum vonnis: 6 juli 2005 (pl)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[Eiser] Agrisearch Equipment B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Giesbeek (gemeente Angerlo),
eiseres,
hierna te noemen [Eiser],
advocaat: mr. R.H. van de Beeten,
procureur: mr. E.M.M. van de Loo,
tegen
1. de vennootschap onder firma
Loonbedrijf [Gedaagde] V.O.F.,
gevestigd en kantoorhoudende te Geesteren (gemeente Tubbergen),
2. [Gedaagde 2],
wonende te Geesteren (gemeente Tubbergen),
3. [Gedaagde 3],
wonende te Geesteren (gemeente Tubbergen),
gedaagden,
hierna te noemen [Gedaagde],
advocaat: mr. F.R.H. Kuiper,
procureur: mr. Ph.C. Kleyn van Willigen.
Gehoord partijen.
Gezien de stukken.
Overweegt:
Over het procesverloop:
[Eiser] heeft gesteld en voor eis geconcludeerd overeenkomstig de in deze zaak uitgebrachte dagvaarding.
[Gedaagde] heeft voor antwoord geconcludeerd waarop [Eiser] heeft gerepliceerd en [Gedaagde] gedupliceerd.
Vervolgens heeft pleidooi plaatsgevonden ter terechtzitting van 22 april 2005, de advocaten van partijen hebben bij gelegenheid van het pleidooi pleitnotities in het geding gebracht.
De inhoud van alle voornoemde stukken dient als hier opgenomen te worden beschouwd. Vervolgens hebben partijen vonnis verzocht.
Over het recht:
1. [Eiser] vordert [Gedaagde] te veroordelen aan [Eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen de somma van € 84.857,79 te vermeerderen met de dagrente over de hoofdsom ad € 11,24 te rekenen vanaf 5 november 2003 tot op de dag der algehele voldoening, met veroordeling van [Gedaagde] in de kosten van de procedure. [Eiser] stelt daartoe – kort samengevat – het volgende. Op of omstreeks 14 februari 2001 is tussen partijen een overeenkomst met ordernummer 2101575 gesloten, op grond waarvan [Gedaagde] zes bemonsteringskabinetten voor drijfmest voor een bedrag van € 71.279,80 zou afnemen van [Eiser]. [Eiser] zou vervolgens deze kabinetten niet aan [Gedaagde] hebben kunnen leveren, omdat [Gedaagde] weigerde ze in ontvangst te nemen. De reden daarvoor ligt naar alle waarschijnlijkheid volgens [Eiser] in de zogeheten nitraatrichtlijn van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen. Op grond van deze richtlijn is de Nederlandse landbouwsector verplicht ter bescherming van het milieu de productie van dierlijke meststoffen te verminderen, meer in het bijzonder het uitrijden daarvan in agrarisch gebied te beperken. Daartoe is in Nederland de meststoffenwet van kracht. Om aan deze wet te voldoen kan de producent een zogenaamde MAO met een tussenpersoon sluiten, dan wel rechtstreeks aan de afnemer leveren conform het zogenaamde minerale aangiftesysteem (MINAS). Op basis van deze MINAS-regelgeving dienen monsters te worden genomen van drijfmest en opgestuurd naar laboratoria, die vervolgens het nitraatgehalte vaststellen. Resultaat van dit laboratoriumonderzoek is de basis voor de toetsing aan de wettelijke eisen met betrekking tot de productie van drijfmest. In verband hiermee was het van belang om apparatuur te ontwikkelen die fraudebestendige mest-monsterneming mogelijk zou maken. Het gaat hier om een geautomatiseerd systeem, waarbij volledige invoering beoogd werd per 1 januari 2000. Deze volledige uitvoering is steeds uitgesteld. Per 1 januari 2001 gold de verplichting tot montage van fraudebestendige monsterverpakkers, maar de overheid is pas in de loop van 2001 gaan controleren op aanwezigheid daarvan op materieel van met name loonwerkers zoals [Gedaagde]. In deze materie werd het bedrijfsleven en dan met name de loonbedrijven vertegenwoordigd door Cumela Nederland. Bij Cumela aangesloten bedrijven hadden en hebben per definitie een tweeslachtige positie, enerzijds waren zij voor het voeren van een bedrijf verplicht om zich aan de regelgeving te houden, anderzijds waren hun klanten weinig bereid om een hogere prijs te betalen voor de te verrichten diensten en waren de bij Cumela aangesloten bedrijven niet enthousiast over de benodigde investeringen. Onder anderen aan de hand van nieuwsbrieven geeft [Eiser] een uiteenzetting over de ontwikkelingen in de fraudebestendige monsterverpakkingsapparatuur. [Eiser] heeft zich toegelegd op de ontwikkeling van een bemonsteringskabinet naar aanleiding van de beleidsvoornemens omtrent het MINAS-systeem. Naast [Eiser] heeft ook het bedrijf VMA uit Rhenen een systeem ontwikkeld. Daar wordt gewerkt met zakjes die na vulling gesealed worden, [Eiser] werkt met zogenaamde memo (mestmonster) potten. Van toepassing is de regeling hoeveelheidsbepaling van 4 december 1997. [Eiser] heeft vervolgens een uiteenzetting gegeven over de ontwikkeling van het fraudebestendig maken van de memopot. In verband met de discussie over de fraudebestendigheid van de memopot heeft [Eiser] middels een brief van 15 april 2002 alle bedrijven die apparatuur bij [Eiser] hadden besteld op de hoogte gesteld van de stand van zaken. Vanaf 1 januari 2003 diende de fraudebestendige monsterpot gebruikt te worden, nadat deze was goedgekeurd door het IMAG. In de loop van de tijd, globaal vanaf het voorjaar 2001, heeft [Eiser] aan een groot aantal bedrijven haar systeem verkocht. Bij een substantieel aantal bedrijven is wel een overeenkomst tot stand gekomen, maar heeft de koper te kennen gegeven de apparatuur niet of slechts gedeeltelijk te willen afnemen. Als reden daarvoor werd verwezen naar de berichten in de nieuwsbrieven van meergenoemde Cumela Nederland.
2. Wat betreft haar juridisch standpunt stelt [Eiser] zich in de eerste plaats de vraag of de overeenkomst met [Eiser] nog bestaat. Het antwoord daarop is zonder meer positief, omdat de klant nimmer [Eiser] schriftelijk in verzuim heeft gesteld en op straffe van ontbinding nakoming verlangde. In de tweede plaats is nimmer een beroep gedaan op non-conformiteit, op dwaling of onvoorziene omstandigheden. In de derde plaats heeft [Eiser] nimmer iets gedaan waaruit de klant mocht afleiden, dat [Eiser] van haar kant de overeenkomst als ontbonden beschouwde. Alhoewel in de visie van [Eiser] haar product altijd deugdelijk was, maar in feite steeds nieuwe, strenge eisen werden gesteld, kan de klant thans hoe dan ook niet meer stellen, dat het systeem van [Eiser] niet aan de wettelijke eisen voldoet. [Gedaagde] is per brief van 6 november 2003 in gebreke gesteld. Naast hoofdsom heeft [Eiser] thans van [Gedaagde] te vorderen de wettelijke rente vanaf 2 juni 2001, welke rente tot en met 5 november 2003 bedraagt € 12.807,99. De buitengerechtelijke incassokosten worden begroot op € 780,- (2 punten liquidatietarief II).
3. [Gedaagde] heeft tegen de vordering en stellingen van [Eiser] verweer gevoerd en stelt daartoe – kort samengevat – het volgende.
[Gedaagde] is een loon-, transport- en grondverzetbedrijf gevestigd in het buitengebied van Geesteren. In het recente verleden was [Gedaagde] actief in de meststoffendistributie. Kort gezegd verdiende [Gedaagde] geld door mest tegen vergoeding van boeren in overschotgebieden af te nemen en deze mest te plaatsen bij akkerbouwers in gebieden waar een mesttekort was, met name in het noorden van Nederland.
In het begin van 2001 werd [Gedaagde] bezocht door een vertegenwoordiger van [Eiser], de heer [Vertegenwoordiger], die [Gedaagde] vertelde dat er diverse wijzigingen in de mestwetgeving plaats hadden gehad, waardoor een zogenaamd monsterkabinet verplicht was geworden. [Vertegenwoordiger] gaf [Gedaagde] aan dat [Eiser] dit monsterkabinet snel kon leveren, waardoor [Gedaagde] niet meer in overtreding zou zijn en boetes kon voorkomen. Omdat [Gedaagde] geen bedrijf wilde uitoefenen waarbij hij in strijd met de regelgeving zou werken, bestelde hij een zestal monsterkabinetten bij [Eiser].
[Gedaagde] verwijst daarbij naar de orderbevestiging d.d. 13 februari 2001, bedoeld zal zijn die van 14 februari 2001. Al spoedig bleek dat de monsterkabinetten van [Eiser] niet voldeden aan de regelgeving, met name met betrekking tot de fraudebestendigheid. Met name bleek dat door temperatuurwisselingen de memopotten makkelijk konden openspringen. [Gedaagde] verwijst daarbij met name naar een verslag van een algemeen overleg d.d. 13 mei 2002 van de vaste commissie voor landbouw, natuurbeheer en visserij. Daarin wordt onder andere gesteld dat een organisatie die de beroepseer moet verdedigen, geen potten moet produceren waaraan iets mankeert.
Hiermee wordt gedoeld op [Eiser].
Zodra [Gedaagde] geconfronteerd werd met de problemen omtrent de fraudebestendigheid heeft hij telefonisch contact gezocht met [Eiser] met het verzoek informatie toe te zenden waaruit bleek dat de apparatuur fraudebestendig was, bij gebreke waarvan [Gedaagde] de koop zou ontbinden. Aangezien er door [Gedaagde] geen informatie werd ontvangen waaruit bleek dat de apparatuur wel degelijk fraudebestendig was, heeft [Gedaagde] besloten de koop te annuleren en is een brief van [Gedaagde] aan [Eiser] gezonden op 19 september 2004. Blijkens een brief van [Eiser] d.d. 9 oktober 2001 is deze brief ook ontvangen.
[Eiser] heeft [Gedaagde] naar aanleiding van de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst telefonisch benaderd en [Gedaagde] aangeboden hem op de hoogte te houden van de ontwikkelingen. [Gedaagde] heeft daarbij expliciet aangegeven de buitengerechtelijke ontbinding van de koopovereenkomst te willen handhaven, dat [Eiser] vervolgens [Gedaagde] op de hoogte wil blijven houden van de ontwikkelingen met betrekking tot de fraudebestendigheid is niet meer dan reclame voor de producten van [Eiser] en is zeker niet op verzoek van of overeengekomen met [Gedaagde].
4. Met betrekking tot de ingebrekestelling stelt [Gedaagde] dat deze telefonisch is gedaan en dat in de agrarische sector het overgrote deel van afspraken mondeling gemaakt worden. Hoewel artikel 6:82 BW rept van een schriftelijke aanmaning, verzetten redelijkheid en billijkheid zich tegen het onverkort vasthouden aan dit schriftelijkheidsvereiste. Aangezien [Eiser] na de ingebrekestelling geen fraudebestendige apparatuur leverde, was [Eiser] in verzuim, waarna [Gedaagde] gerechtigd was de koopovereenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Verwijzend naar een uitspraak van de Hoge Raad stelt [Gedaagde] subsidiair dat redelijkheid en billijkheid zich verzetten tegen eventueel beroep op het ontbreken van een ingebrekestelling. [Gedaagde] verwijst voorts naar een uitspraak van de Hoge Raad met betrekking tot artikel 6:83 BW waarin een drietal gevallen wordt genoemd waarin het verzuim zonder ingebrekestelling intreedt. [Gedaagde] heeft de monsterkabinetten besteld om aan de verplichtingen van de mestwetgeving te kunnen voldoen, van de zijde van [Eiser] was daarbij verzekerd dat een fraudebestendig monsterkabinet reeds op dat moment wettelijk verplicht was, het monsterkabinet van [Eiser] fraudebestendig en in overeenstemming met de wetgeving was en er intensief gecontroleerd zou gaan worden op het aanwezig hebben van de fraudebestendige monsterapparatuur.
Anders gezegd: [Eiser] was in staat om apparatuur te leveren die kon voorkomen dat [Gedaagde] in strijd met de wetgeving zijn onderneming zou uitoefenen. Dit was voor [Gedaagde] de kern van de overeenkomst. Later bleek was de apparatuur absoluut niet fraudebestendig en daarmee voldeed de apparatuur niet aan de wetgeving. Subsidiair beroept [Gedaagde] zich op bedrog, nu ten tijde van het sluiten van de overeenkomst duidelijk was dat de apparatuur die [Eiser] vervaardigde niet aan de wetgeving kon voldoen, meer subsidiair stelt [Gedaagde] dat de overeenkomst is gesloten onder dwaling, voorzover [Eiser] ook zelf op het moment van het sluiten van de overeenkomst onkundig was van de fraudeonbestendigheid. Meer subsidiair verzetten redelijkheid en billijkheid zich tegen een veroordeling van [Gedaagde] tot nakoming van deze overeenkomst. Met name wordt daarbij verwezen naar het enorme tijdsverloop in deze zaak, de veranderende marktomstandigheden en de veranderende bedrijfsvoering van [Gedaagde].
5. [Eiser] heeft op haar beurt nog eens onder herhaling van een deel van haar standpunten het overheidsbeleid en de fraudebestendigheid terzake de bemonsteringsapparatuur besproken en dan met name enige technische aspecten daarvan. Zij wijst er met name op dat [Eiser] dus niet heeft verkocht en geleverd een fraudebestendig totaalsysteem dat zou beantwoorden aan de door de overheid te stellen eisen die op enig moment in de toekomst bekend gemaakt zouden worden. Zij heeft verkocht een systeem dat naar haar opvatting op dat moment voldeed aan door de overheid gestelde eisen en in ieder geval kon zij vanaf medio juni 2002 ook nieuwe potten en deksels leveren wat de overheid vereiste. Het standpunt van [Eiser] is derhalve dat zij niet in verzuim was. Van belang acht [Eiser] het voorts dat [Gedaagde] kennelijk lid is van meergenoemde Cumela. [Gedaagde] zal dus ook kennis hebben genomen van de nieuwsbrieven van de sectie meststoffendistributie, uit welke brieven het nodige geciteerd is in de inleidende dagvaarding. Met name verwijst [Eiser] nog naar een brief van Cumela van 22 september 2004 als productie 17 in het geding gebracht.
Tegen de achtergrond van het voorgaande zal ook duidelijk zijn, dat [Gedaagde] simpelweg gehouden was om een monsterkabinet aan te schaffen, omdat de verplichting tot het gemonteerd hebben daarvan daadwerkelijk per 1 januari 2001 is ingegaan. Van telefonisch contact van de zijde van [Gedaagde] teneinde informatie over de fraudebestendigheid van de apparatuur te verkrijgen is [Eiser] niets bekend, terwijl een beroep op ontbinding wegens verzuim ook alleen kans van slagen heeft, indien er voorafgaand een schriftelijke aanmaning heeft plaatsgehad. Volgens [Eiser] kan uit de brief van 9 oktober 2001 niet blijken dat [Eiser] zich heeft neergelegd bij annulering van de order, maar juist persisteerde bij het uitleveren daarvan, zij het met uitstel van de opbouw. Op die brief heeft [Gedaagde] niet gereageerd.
[Eiser] wijst er nog eens uitdrukkelijk op, dat het gedogen beleid uitsluitend gold voor het gebruik van de memopotten, niet het aanwezig hebben en gebruiken van de bemonsteringsapparatuur en het opsturen van de mengmonsters naar de desbetreffende laboratoria. Wat betreft het tijdsverloop, deze is minder groot dan [Gedaagde] doet voorkomen. Dat [Gedaagde] aanleiding heeft gezien om vijf van de zes mestopleggers te verkopen en de zesde aan zijn zoon over te doen, doet aan een en ander niet af, nu [Gedaagde] zelf gekozen heeft de verdere ontwikkelingen af te wachten.
6. Met betrekking tot het overheidsbeleid stelt [Gedaagde] dat anders dan [Eiser] stelt, de potten van [Eiser] nog steeds niet fraudebestendig zijn. [Gedaagde] bestrijdt dat [Eiser] niet heeft verkocht en geleverd een fraudebestendig totaalsysteem dat zou beantwoorden aan de door de overheid te stellen eisen die op enig moment in de toekomst gemaakt zouden worden. De heer [Vertegenwoordiger], vertegenwoordiger van [Eiser] deed dit wel degelijk. Er werd een beeld geschapen van een verplichting tot het voorhanden hebben van monsterapparatuur. Uitsluitend op grond van dit verplichte karakter heeft [Gedaagde] beslist tot aanschaf over te gaan. [Gedaagde] heeft ook nooit potten gekocht die gedoogd zouden zijn, [Gedaagde] heeft potten gekocht die verplicht waren.
[Gedaagde] wijst er op geen lid van Cumela te zijn en heeft dan ook de nieuwsbrieven waarnaar [Eiser] verwijst, nimmer ontvangen. Al die verwijzingen zijn dan ook niet relevant voor de keuzes die [Gedaagde] in deze zaak gemaakt heeft. [Gedaagde] wijst er nog eens op dat de brief van [Eiser] d.d. 9 oktober 2001 als reactie op de brief van 19 september 2001 van [Gedaagde] op geen enkele wijze te beschouwen is als het niet akkoord gaan met de ontbinding. Op geen enkele wijze heeft [Eiser] in deze brief aangegeven niet akkoord te zijn met de ontbinding. Vervolgens hoort [Gedaagde] niets meer van [Eiser], tot de brief van de raadsman van [Eiser] d.d. 6 maart 2003. Een eerdere brief van 15 april 2002 heeft [Gedaagde] nimmer ontvangen. Met betrekking tot het punt van bedrog en dwaling wijst [Gedaagde] er nog eens op dat verkoop en levering van de apparatuur er voor moest zorgen dat [Gedaagde] niet in overtreding was, evenwel ook zonder deze apparatuur was [Gedaagde] niet in overtreding.
7. Vaststaat dat de wijziging regeling hoeveelheidsbepaling in werking is getreden met ingang van 1 januari 2001. Per die datum was het zoals door [Eiser] gesteld verplicht een monsterkabinet op de wagens gemonteerd te hebben zoals door [Gedaagde] die gebruikte. Aangenomen mag derhalve worden naar het oordeel van de rechtbank en zulks is overigens ook niet althans onvoldoende door [Eiser] weersproken, dat de vertegenwoordiger van [Eiser] de heer [Vertegenwoordiger] aan [Gedaagde] heeft laten weten dat hij verplicht was op zijn wagens met ingang van 1 januari 2001 zo’n monsterkabinet gemonteerd te hebben, teneinde niet in overtreding te zijn. Dit is blijkbaar ook de aanleiding geweest voor [Gedaagde] om de overeenkomst met [Eiser] te sluiten d.d. 14 februari 2001. Op dat moment was het [Eiser] bekend dat deze verplichting er eigenlijk nog niet was in die zin dat er geen controle zou plaatsvinden, maar dit heeft [Eiser] niet aan [Gedaagde] meegedeeld, immers dan zou [Gedaagde] de monsterkabinettenovereenkomst niet gesloten hebben als calculerend ondernemer.
Het zou [Eiser] die q.q. geheel ingewijd was in de materie van de meststoffenwet gesierd hebben om met betrekking tot dit punt een en ander op te nemen in de overeenkomst van 14 februari 2001. Zo had bijvoorbeeld gedacht kunnen worden aan het opnemen van een ontbindende voorwaarde. [Eiser] brengt als productie 17 een brief in het geding van 22 september 2004 waar Cumela haar leden dienovereenkomstig adviseert blijkbaar door de jaren lopende gang van zaken wijs geworden met betrekking tot de voorwaarde dat de apparatuur aan eisen van fraudebestendigheid moet voldoen. Overigens wordt in dezelfde brief verwezen naar een aantal voorgaande brieven waarin geadviseerd werd om niet tot investeren over te gaan, hetgeen de stelling van [Gedaagde] ondersteunt, dat hij geen lid is van Cumela, immers dan zou hij de overeenkomst van 14 februari 2004 niet hebben gesloten, althans niet onder dezelfde voorwaarden.
Alle beslommeringen van [Eiser] met de overheid over het fraudebestendig maken van de memopotten daargelaten, geldt voor [Gedaagde] uitsluitend dat eenmaal een [Eiser] kabinet in mei wordt geleverd door landbouwhuis Timmerman en gemonteerd en dat in september via landbouwhuis Timmerman de andere vijf stuks geleverd zullen worden en deels gemonteerd. [Eiser] heeft zelf voortdurend gesteld dat de monsterkabinetten inclusief de monsterpotten voldeden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst aan de wettelijke voorschriften (zie ook brief d.d. 6 november 2003 van de raadsman van [Eiser]). Per mei 2001 had het eerste monsterkabinet dan ook geleverd en gemonteerd moeten worden en vervolgens in september de resterende vijf.
Nergens blijkt uit voor de annuleringsbrief van 19 september 2001 dat er van de zijde van [Eiser] actie is ondernomen om tot levering en montage over te gaan, allereerst in mei 2001. Nergens blijkt uit dat [Gedaagde] in mei 2001 geweigerd heeft het eerste monsterkabinet in ontvangst te nemen. Naar het oordeel van de rechtbank betekent dit dat [Eiser] gelet op artikel 6:83 lid a vanaf mei 2001 in gebreke was en dat in september 2001 nog steeds was, zodat [Gedaagde] gerechtigd was om op 19 september 2001 de overeenkomst buitengerechtelijk te ontbinden. Tegengeworpen zou kunnen worden, dat [Gedaagde] als grond voor de ontbinding gebrekkige dan wel onjuiste informatie aanvoerde, hetgeen niet wegneemt dat [Eiser] op dat moment namelijk sedert mei in verzuim was. Tegen deze ingeroepen ontbinding heeft [Eiser] in haar brief van 9 oktober 2001 niet geprotesteerd. Wel geeft zij aan [Gedaagde] van de verdere ontwikkelingen op de hoogte te zullen houden, doch dat kon [Gedaagde] naast zich neerleggen, nu hij de overeenkomst als ontbonden had verklaard. Zou [Eiser] overigens wel tegen de ontbinding bezwaar hebben gemaakt, dan verzetten redelijkheid en billijkheid naar het oordeel van de rechtbank zich ertegen om maar liefst ruim twee jaar later namelijk op 6 november 2003 alsnog afname van de apparatuur te vorderen.
8. Het vorenoverwogene betekent dat de vorderingen van [Eiser] afgewezen dienen te worden. Als de in het ongelijk gestelde partij zal [Eiser] in de proceskosten worden verwezen.
RECHTDOENDE:
I. Wijst af de vorderingen van [Eiser].
II. Veroordeelt [Eiser] in de proceskosten aan de zijde van [Gedaagde] gevallen,
daaronder begrepen het salaris van de procureur en tot op heden begroot op € 5.441,-.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Inden, lid van voormelde enkelvoudige kamer en uitgesproken ter openbare civiele terechtzitting van woensdag 6 juli 2005 in tegenwoordigheid van de griffier.