ECLI:NL:RBALM:2005:AZ9181

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
2 maart 2005
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
48883 ha za 10 van 2002
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Margadant
  • A. Moes
  • J. van Ommeren
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bij whiplash: eigen schuld en predispositie van gelaedeerden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Almelo werd behandeld, gaat het om een geschil tussen een echtpaar en hun verzekeraar naar aanleiding van een whiplash-incident. Het echtpaar, aangeduid als eisers, heeft schadevergoeding geëist van de Verzekeraar, die hen aansprakelijk houdt voor eigen schuld. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen waarin vragen werden gesteld aan de deskundige, Prof. Dr. M. Kuilman, over de reëelheid van de klachten van het echtpaar en de mate waarin deze klachten voortvloeien uit een psychiatrische stoornis. Kuilman concludeerde dat de klachten van het echtpaar reëel zijn, maar dat er ook sprake is van inbeelding en een discrepantie tussen de lichamelijke klachten en de somatische diagnoses. De rechtbank oordeelt dat de afwijzende houding van het echtpaar tegenover adequate hulpverlening niet aan de Verzekeraar kan worden toegerekend, en dat de klachten in overwegende mate voortkomen uit ziektebestendige factoren die niet direct met het ongeval te maken hebben. De rechtbank stelt vast dat de Verzekeraar de slachtoffers moet nemen zoals ze zijn, en dat de interactie tussen het echtpaar en hun klachten niet als simulatie kan worden gekwalificeerd. De rechtbank heeft besloten dat de omvang van de schade nog niet vaststaat en heeft een comparitie van partijen gelast om te bezien of er een minnelijke regeling kan worden getroffen. De Verzekeraar is verplicht om zich uit te laten over de schadeposten en de zaak is naar de rolzitting verwezen voor verdere behandeling.

Uitspraak

RECHTBANK TE ALMELO
zaaknummer: 48883 ha za 10 van 2002
datum uitspraak vonnis: 2 maart 2005 (m)
Vonnis van de rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
XXX
wonenden te ,
eisers,
hierna te noemen ‘het echtpaar’,
procureur: mr. S.S. Rijpma,
tegen
YYY
gevestigd en kantoorhoudende te ,
gedaagde,
hierna te noemen ‘de Verzekeraar’,
procureur: mr. Ph.C. Kleyn van Willigen,
advocaat: mr. W.H. Bouwman te Amsterdam.
Het verdere procesverloop
Naar aanleiding van het tussenvonnis van deze rechtbank van 26 maart 2003 heeft de door de rechtbank benoemde deskundige, Prof. Dr. M. Kuilman, psychiater, hierna te noemen “Kuilman”, ten aanzien van het echtpaar twee psychiatrische rapporten opgesteld met de data 22 juli 2004 en 19 september 2004. Beide partijen hebben naar aanleiding van deze rapporten een akte genomen. Vervolgens hebben partijen vonnis gevraagd.
De verdere beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. Op 26 maart 2003 heeft de rechtbank een tussenvonnis gewezen. De rechtbank neemt hier over hetgeen daarover in voormeld vonnis is overwogen. Bij genoemd tussenvonnis heeft de rechtbank de volgende twee vragen aan Kuilman voorgelegd:
I Zijn de klachten van het echtpaar reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven? Wilt u zich bij de beantwoording van deze vraag waar mogelijk baseren op de classificatie volgens DSM-IV?
II. Vloeit de aggravatie, al dan niet gedeeltelijk, voort uit een volgens de DSM-IV te onderscheiden stoornis, en zo ja, in welke mate leidt deze stoornis tot beperkingen in het verrichten van arbeid?
Indien u bij de beantwoording van vraag I concludeerde tot één of meer stoornissen volgens de DSM-IV, wilt u dan aangeven in welke mate de stoornis(sen) beperkingen meebrengt/meebrengen ten aanzien van het verrichten van arbeid?
Kuilman heeft vraag I als volgt beantwoord:
“onder verwijzing naar de beschouwingen in de samenvatting en conclusie: de klachten van het echtpaar zijn reëel en niet voorgewend. Wel is er naar het oordeel van de rapporteur een discrepantie, in zoverre de lichamelijke klachten van beide echtelieden in overwegende mate niet kunnen worden herleid tot het anatomische of fysiologische substraat dat past bij een somatische c.q. neurologische diagnose. In zoverre zou men kunnen spreken van een “inbeelding”, overigens met de kanttekening dat de echtelieden zich daarvan niet bewust zijn en al helemaal niet opzettelijk en met het oogmerk van het bereiken van een extern doel (gewin) hun klachten naar voren brengen. De rapporteur is voorts van mening dat de klachten gedurende het onderzoek wel erg nadrukkelijk worden ‘aangezet’, hetgeen naar zijn oordeel samenhangt met het feit dat de echtelieden met elkaar rivaliseren voor wat betreft hun misere. Die attitude wordt mede gevoed door het feit dat het echtpaar van mening is door de buitenwereld niet te worden begrepen en au serieus genomen.”
Kuilman heeft vraag II als volgt beantwoord:
“de aggravatie vloeit in overwegende mate voort uit de stoornissen die de rapporteur bij beide echtelieden heeft beschreven en gediagnosticeerd. Ze voeren tot ernstige beperkingen in het dagelijks leven, zodanig dat geen van beiden in staat geacht moet worden tot het verrichten van loonvormende arbeid.”
2. De rechtbank komt op grond van de bevindingen van Kuilman tot de conclusie dat de klachten van het echtpaar objectief vastgesteld zijn. De klachten zijn reëel en niet voorgewend. Het is niet aannemelijk dat de klachten en beperkingen van het echtpaar in de vorm waarin die klachten zich voordoen, zich ook zouden hebben gemanifesteerd zonder het onderhavige ongeval, al was het maar omdat een aantal posttraumatische klachten een “kapstokfunctie” heeft gekregen, aldus Kuilman in zijn rapporten van 6 juli 2000. Er is sprake van aggravatie, niet van simulatie. De aggravatie vloeit in overwegende mate voort uit de stoornissen die Kuilman bij de beide echtelieden heeft beschreven en gediagnosticeerd. Er is naar het oordeel van de rechtbank in dit geval geen verminderend effect van deze predispositie van het echtpaar op de toerekening in het kader van de causaliteit. De rechtbank is van oordeel dat ook in dit geval niet moet worden afgeweken van de lijn die door de Hoge Raad in dit soort zaken is uitgezet. De Verzekeraar dient de echtelieden te nemen zoals zij zijn en zoals zij samen met elkaar omgaan en zoals zij samen op het ongeval reageren. Het feit dat het in casu een echtpaar betreft, dat hetzelfde ongeval heeft doorstaan, maakt de beoordeling niet anders, omdat zij beiden slachtoffer zijn en beiden nadelige gevolgen hebben, veroorzaakt door het ongeval. Dat hierdoor een invaliderende huwelijksinteractie is ontstaan, kan aan de veroorzaker van het ongeval en dus aan de Verzekeraar volledig worden toegerekend.
3. De omvang van de schade staat nog allerminst vast. Kuilman is tot de conclusie gekomen dat het echtpaar niet meer in staat moet worden geacht tot het verrichten van loonvormende arbeid. De door het echtpaar in het geding gebrachte schadeberekeningen d.d. 11 juni 1998 en 15 oktober 1998, opgesteld door actuarieel Adviesbureau Actua Consult (producties 5 en 6 bij conclusie van eis) acht de rechtbank niet maatgevend. Volgens Kuilman was er vóór het ongeval sprake van een beperkte weerbaarheid en een gecompenseerd (neurotisch) evenwicht. Er was daarom volgens Kuilman sprake van een “risicogeval”. Vanwege deze predispositie van het echtpaar acht de rechtbank het ondenkbaar dat de beide echtelieden tot hun 65ste zouden hebben deelgenomen aan het arbeidsproces.
4 De Verzekeraar doet een beroep op eigen schuld van het echtpaar, artikel 6:101 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Vaststaat dat het echtpaar een afwijzende houding heeft geopenbaard tegenover de voor handen gebleken adequate hulpverlening. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze houding van het echtpaar de Verzekeraar niet worden aangerekend. Volgens professor Richartz (zie rapporten d.d. 17 en 24 november 1997, productie 3 en 3a bij conclusie van antwoord) is het mogelijk dat deze houding is ontstaan door de in de ogen van het echtpaar gereserveerde houding van de behandelaars die het echtpaar na het ongeval in de zorg hadden. De afwijzende houding tegenover de voor handen gebleken adequate hulpverlening van het echtpaar is derhalve niet in overwegende mate een gevolg van het ongeval. Of het echtpaar terecht tot de conclusie is gekomen dat zij een afwijzende houding mocht innemen tegenover haar behandelaars laat de rechtbank in het midden. Op dit onderdeel slaagt het beroep van de Verzekeraar op artikel 6:101 BW.
Daarnaast staat het vast dat de beide echtelieden de klachten erger doen voorkomen dan ze in werkelijkheid zijn. Er is sprake van inbeelding waarvan het echtpaar zich niet bewust is. Voorts moeten de huidige beperkingen van het echtpaar in overwegende mate worden toegeschreven aan ziektebestendige factoren die met het ongeval niet direct van doen hebben, aldus Kuilman. Kuilman en andere onderzoekers/rapporteurs hebben vastgesteld dat er aan de symptomatologie van beide echtelieden een gestoorde interactie ten grondslag ligt, welke aanleiding geeft tot een fixatie/versterking van klachten over en weer, resulterend in een vorm van aangeleerde hulpeloosheid als modus vivendi in de strijd om hun plaats in het bestaan.
Ten aanzien van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat een beroep van de Verzekeraar op artikel 6:101 BW niet opgaat. Hier geldt wederom dat de Verzekeraar de slachtoffers moet nemen zoals ze zijn en zoals zij op elkaar reageren. Dit zou vanzelfsprekend anders zijn als het echtpaar zou simuleren, hetgeen niet is gebleken.
5. De rechtbank acht het geraden om een comparitie van partijen te gelasten om te bezien of partijen genegen zijn om naar aanleiding van de reeds door de rechtbank genomen beslissingen een minnelijke regeling met elkaar te treffen. Mocht dit echter niet mogelijk blijken ter comparitie, zal de rechtbank met partijen de verdere regie in deze procedure vaststellen. Aangezien de Verzekeraar nog geen gedetailleerd verweer heeft gevoerd tegen de door het echtpaar opgevoerde schadeposten, verzoekt de rechtbank aan de Verzekeraar met in achtneming van de overwegingen van de rechtbank om zulks bij akte te doen.
6. De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.
De beslissing
I. Bepaalt dat de Verzekeraar zich bij akte dient uit te laten omtrent hetgeen in rechtsoverweging 5 is weergegeven en verwijst de zaak hiertoe naar de rolzitting van woensdag 30 maart 2005.
II. Gelast partijen, de Verzekeraar deugdelijk vertegenwoordigd, vergezeld van hun procureurs te verschijnen voor mr. Margadant voor het geven van inlichtingen en om een vereniging te beproeven.
III. Verwijst de zaak naar de rol van de rechtbank van woensdag 16 maart 2005 voor dagbepaling comparitie.
IV. Bepaalt dat de Verzekeraar uiterlijk op de vrijdag voordien schriftelijk aan de griffier opgave zal hebben gedaan van de verhinderdata van partijen.
V. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Margadant, Moes en Van Ommeren en op
2 maart 2005 in het openbaar in aanwezigheid van de griffier uitgesproken.