ECLI:NL:RBALM:2006:AY7494

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
23 augustus 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
75019 / HA ZA 05-1169
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van erfgenamen en wettelijke vertegenwoordiger bij nalatenschap en boedelbeschrijving

In deze zaak, uitgesproken op 23 augustus 2006 door de Rechtbank Almelo, gaat het om de aansprakelijkheid van erfgenamen en hun wettelijke vertegenwoordiger in het kader van een nalatenschap. De eiseres, Bank N.V., heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagden, J. Y en K. Y, in verband met een nalatenschap die beneficiair was aanvaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige erfgenamen, F. X, in gebreke is gebleven bij het opmaken van een boedelbeschrijving, wat gevolgen heeft voor de aansprakelijkheid van de erfgenamen. De rechtbank overweegt dat de erfgenamen niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de nalatenschap, tenzij hen een verwijt kan worden gemaakt van het niet voldoen aan hun verplichtingen. De rechtbank concludeert dat de vordering van Bank N.V. ontvankelijk is, maar dat de erfgenamen niet aansprakelijk zijn voor de schulden van de erflater, omdat hen geen verwijt kan worden gemaakt. De rechtbank heeft ook overwogen dat de wettelijke vertegenwoordiger de verplichting had om de boedel te beschrijven en dat het nalaten hiervan kan leiden tot aansprakelijkheid met het eigen vermogen van de erfgenamen. De zaak is aangehouden voor verdere behandeling, waarbij partijen de gelegenheid krijgen om zich uit te laten over de gevolgen van de niet-opgemaakte boedelbeschrijving.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 75019 / HA ZA 05-1169
Vonnis van 23 augustus 2006
in de zaak van
de naamloze vennootschap
BANK N.V.,
gevestigd te N,
eiseres,
procureur mr. A.D. Stellingwerf,
tegen
1. J. Y,
wonende te H,
2. K . Y,
wonende te H,
gedaagden,
procureur mr. P. Benders.
Partijen zullen hierna Bank N.V. en Y c.s. genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 29 maart 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 27 april 2006
- de akte overlegging stukken van Y c.s.
- de akte uitlating eiseres van Bank N.V.
- de akte uitlating gedaagden van Y c.s..
Ten slotte is vonnis bepaald.
Het geschil en de beoordeling
In de hoofdzaak
1. De rechtbank neemt hier over hetgeen dienaangaande in voormeld tussenvonnis is overwogen.
2. Bij de verdere beoordeling zullen de navolgende uitgangspunten worden gehanteerd.
In casu is in beginsel oud erfrecht zoals dat gold voor de invoering van het nieuwe Boek 4 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) van toepassing. Evenwel heeft een groot aantal bepalingen van Titel 6, afdelingen 2 en 3 op grond van de overgangswetgeving onmiddellijke werking gekregen, dan wel dienen zij zo veel mogelijk worden toegepast op ten tijde van de inwerkingtreding van het nieuwe Boek 4 nog niet afgewikkelde nalatenschappen. Voor zover in het oude recht sprake was van een afwijkende regeling zal de rechtbank dat hieronder aangeven.
Ten aanzien van de beneficiaire erfgenaam geldt voorts de regel, dat de rechtspositie van de erflater op hem overgaat. Beneficiaire aanvaarding van een nalatenschap heeft uitsluitend tot gevolg, zulks in tegenstelling tot zuivere aanvaarding, dat het vermogen van de erflater niet met het vermogen van de erfgenaam wordt vermengd. De wetsvoorschriften betreffende de erfgenamen zijn mitsdien ook op een beneficiaire erfgenaam van toepassing, tenzij deze in strijd zijn met de bijzondere regels die betrekking hebben op de beneficiaire aanvaarding. Ten slotte dient in aanmerking te worden genomen dat de prestatie waarop Bank N.V. aanspraak maakt een deelbare prestatie is.
3. Het meest ver strekkende verweer van Y c.s. is dat Bank N.V. de vordering jegens alle erfgenamen, dan wel de erfgenamen en de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige erfgenaam had dienen in te stellen.
Bank N.V. heeft aanvankelijk haar vordering gebaseerd op de artikelen 1146 en 1147 BW (oud), althans artikel 4:182 lid 2 BW. Thans stelt Bank N.V., zo blijkt uit de akte uitlating eiseres, dat, nu er geen scheiding meer kan worden aangebracht tussen de goederen van de nalatenschap en het overige vermogen van de erfgenamen, zij gerechtigd is de erfgenamen rechtstreeks aan te spreken, voor zover nodig ook in hun privé-vermogen. Bank N.V. baseert haar vordering thans op de artikelen 1086 BW (oud) en 4:184 lid 2 BW.
Gelet op het feit dat voormelde artikelen een aansprakelijkheid met het eigen vermogen van een erfgenaam voor een (deel van) de schuld van de erflater in het leven roepen indien hij zich schuldig maakt aan bepaalde handelingen, is de rechtbank van oordeel dat in een dergelijk geval geen plaats is voor het in rechte betrekken van de overige erfgenamen, te minder indien die overige erfgenamen geen verwijt valt te maken cq. die erfgenamen niet bij die handelingen betrokken zijn. Gelet op het voorgaande is Bank N.V. in haar vordering ontvankelijk.
4. Het verweer van Y c.s. dat Bank N.V. niet-ontvankelijk is op grond van strijd met de goede trouw ex artikel 4:187 BW wordt gepasseerd als zijnde onvoldoende onderbouwd. Gelet op de bepalingen betreffende de vereffening van nalatenschappen, zoals die onder het oude recht golden en zoals die thans gelden, is een schuldenaar van een erflater bevoegd zijn vordering aan te melden ter betaling uit het batig saldo van een nalatenschap.
5. Met betrekking tot het verweer van Y c.s. dat de vordering is verjaard overweegt de rechtbank het navolgende.
Ten behoeve van de comparitie van partijen heeft Bank N.V. een gewaarmerkt uittreksel uit haar administratie, alsmede het daaraan ten grondslag liggende rekeningoverzicht waarin de door Z opgenomen en betaalde bedragen zijn vermeld en waarin het kwijtgescholden bedrag eveneens is op genomen, overgelegd. Op grond van voormelde administratieve bescheiden komt de rechtbank tot de conclusie dat de vordering na
27 november 2000 direct opeisbaar is geworden. Immers, op die datum heeft de laatste incasso plaatsgevonden die vervolgens is teruggeboekt. Reeds op grond van artikel 4:214, lid 3 BW, welk artikel op grond van artikel 137 Overgangswet (hierna: Ow NBW) overeenkomstig van toepassing is, is de verjaringstermijn van vijf jaar door aanmelding van de vordering bij brief van Bank N.V. aan F. ten Hoopen, zijnde de vereffenaar van de nalatenschap, d.d. 16 juli 2001 gestuit. Voorts is de verjaringstermijn voor zover het betreft de vordering ten aanzien van Y c.s. gestuit door dagvaarding in de onderhavige zaak op 21 november 2005.
6. Ter gelegenheid van de comparitie van partijen is gebleken dat de boedel van erflaatster negatief was. Een en ander heeft er toe geleid dat de wettelijke vertegenwoordiger van Y c.s., F. X heeft gemeend de boedel zelf te kunnen afwikkelen. De huurschuld die er was is door F. X voldaan. Voorts hebben Y c.s. in een eerder stadium aangevoerd dat de erfgenamen uit de boedel slechts een hoekkast, een tv-kast en een eethoek hebben gekregen. De rest van de boedel is naar de stort gebracht of weggegeven.
Uit de brief van mr. D, notaris, d.d. 15 mei 2006 (akte overlegging stukken) is gebleken dat het thans praktisch niet meer mogelijk is de nalatenschap te vereffenen.
Mr. D, voornoemd schrijft naar aanleiding van het verzoek om de nalatenschap van Z alsnog af te wikkelen onder meer:
“Naar aanleiding van dit verzoek is geprobeerd om te achterhalen hoe de samenstelling van de nalatenschap ten tijde van het overlijden, meer dan vijf jaar geleden, was. Aangezien mijn kantoor, ondanks advies om de nalatenschap via het notariskantoor af te laten wikkelen, daarbij niet betrokken is geweest, is die informatie niet bij mij bekend.
Wel staat een broer van erflaatster bij dat de baten van de nalatenschap destijds (net) voldoende waren om de schulden van de nalatenschap te voldoen.
De (inmiddels overleden) vader van erflaatster, de heer C. Z, heeft in eerste instantie de afwikkeling van de nalatenschap op zich genomen. Nadat de heer F. X het gezag over de kinderen herkreeg, is wijlen de heer Z opgeroepen om de gegevens aan de heer X af te geven. De heer Z heeft daarop op mijn kantoor een map gebracht, met daarin alle gegevens, zodat de heer X deze kon afhalen.
De betreffende map is daarop aan de heer X afgegeven aangezien deze de nalatenschap zelf wenste af te wikkelen, met een brief over de door hem als vertegenwoordiger van zijn kinderen te nemen stappen voor de afwikkeling, zoals het opstellen van een boedelbeschrijving en het afleggen van rekening en verantwoording.”
Mr. Derkman meldt tot slot dat de bewuste map en de overige gegevens door de heer F. X zijn weggedaan.
Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat vereffening van de nalatenschap van Z niet meer mogelijk is. De vraag is welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden.
7. Erfgenamen die een nalatenschap beneficiair hebben aanvaard zijn op grond van de artikelen 1088 juncto 1071 BW(oud) verplicht om de boedel te (doen) beschrijven. Onder het huidige recht is dit niet anders (zie artikel 4:211 BW). Is een erfgenaam in gebreke gebleven een dergelijke boedelbeschrijving op te maken dan heeft dit tot gevolg dat hij geen behoorlijke rekening en verantwoording (zie artikel 1079 BW(oud) en artikel 4:218 BW) kan afleggen en dat hij dientengevolge jegens een schuldenaar met zijn overige vermogen aansprakelijk zal worden. Deze rekening en verantwoording diende onder het oude recht op de voet van artikel 1082 BW(oud) binnen een termijn van drie maanden na het opmaken van de boedelbeschrijving afgelegd te worden. In artikel 4:218 BW is hiervoor een termijn van zes maanden vastgesteld. Gelet op het bepaalde onder artikel 4:202 BW juncto artikel 137 Ow NBW kan de wettelijke vertegenwoordiger slechts ontheffing van de verplichting om te vereffenen volgens de wet vragen indien het saldo van de nalatenschap positief is. Voorts rust op de een erfgenaam, dan wel zijn wettelijke vertegenwoordiger, de verplichting om de tot de nalatenschap behorende goederen als een goed vereffenaar te beheren.
8. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat, gelet op het negatieve saldo van de nalatenschap van Z, het op de weg van de wettelijke vertegenwoordiger van Y c.s. lag een boedelbeschrijving op te (doen) stellen, alsmede op grond van artikel 1080 BW(oud), dan wel op grond van artikel 4:215 BW de goederen behorende tot de nalatenschap te verkopen en de opbrengst aan te wenden ter delging van de schuld aan de Bank N.V., in plaats van deze af te geven aan de erfgenamen of derden. Met dit laatste wordt immers de voldoening van een tot de nalatenschap behorende schuld verhinderd, dan wel goederen van de nalatenschap aan het verhaal van de schuldeisers der nalatenschap onttrokken.
9. De vraag is thans of het nalaten van de wettelijke vertegenwoordiger, dan wel zijn handelen aan Y c.s. kan worden toegerekend.
In artikel 4:184, lid 2 BW, welk artikel onmiddellijke werking heeft, wordt onder meer bepaald dat een erfgenaam niet verplicht is een schuld uit de nalatenschap ten laste van zijn overig vermogen te voldoen, tenzij hij de voldoening van de schuld verhindert en hem daarvan een verwijt valt te maken, dan wel opzettelijk goederen der nalatenschap aan het verhaal van schuldeisers onttrekt of in ernstige mate in de vervulling van zijn verplichtingen tekort schiet en hem daarvan een verwijt kan worden gemaakt. Artikel 4:212 BW vestigt een afzonderlijke aansprakelijkheid voor dergelijk handelen door de wettelijke vertegenwoordiger. Uit de systematiek van de wetgeving leidt de rechtbank af dat artikel 4:184, lid 2 BW uitsluitend ziet op eigen handelen door de erfgenaam.
Gesteld, noch gebleken is dat Y c.s. zelf de voldoening van de schuld van erflaatster aan Bank N.V. hebben verhinderd en dat aan hun daar een verwijt van kan worden gemaakt. Ook het opzettelijk goederen uit de nalatenschap onttrekken aan het verhaal van de schuldeisers acht de rechtbank niet aannemelijk. De vereffening was immers door de wettelijke vertegenwoordiger ter hand genomen, zoals blijkt uit de verklaring van erfrecht en de voormelde brief van mr. Derkman.
Kortom, voor verhaal van de schuld van erflaatster op de vermogens van Y c.s. op grond van artikel 4:184, lid 2 BW is in casu geen plaats.
10. In artikel 4:184, lid 3 BW is bepaald dat in ieder geval de schuldeisers van de erflater, wanneer uit de nalatenschap een uitkering heeft plaatsgevonden aan een erfgenaam die de nalatenschap beneficiair heeft aanvaard, zich op het vermogen van die erfgenaam kunnen verhalen tot de waarde van hetgeen hij uit de nalatenschap heeft verkregen. Dit artikel heeft op grond van de overgangswetgeving onmiddellijke werking.
Partijen hebben zich omtrent de toepassing van dit artikel nog niet uitgelaten. Zij zullen derhalve in de gelegenheid worden gesteld zich bij akte hier over uit te laten. Van Y c.s. wenst de rechtbank tevens een lijst te ontvangen, waarin alle roerende zaken die zij uit de nalatenschap van erflaatster hebben ontvangen worden vermeld, alsmede de waarde van die zaken ten tijde van het overlijden van erflaatster.
11. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
De beslissing
De rechtbank
In de hoofdzaak
1. Laat partijen toe zich bij akte uit te laten omtrent hetgeen onder rechtsoverweging 10. is overwogen.
2. Bepaalt dat Y c.s. de in rechtsoverweging 10. genoemde lijst bij akte overleggen.
3. Verwijst de zaak voor het nemen van voormelde akte door Y c.s. naar de civiele rolzitting van deze rechtbank van woensdag 20 september 2006.
4. Houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H.H.A. Moes en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 23 augustus 2006.?