ECLI:NL:RBALM:2006:AZ4116

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
29 november 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
77633 / HA ZA 06-422
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • H. Drewes
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burenruzie over erfdienstbaarheid - beslissing over bestaan en omvang

In deze zaak, die voor de Rechtbank Almelo werd behandeld, ging het om een burenruzie over een erfdienstbaarheid. De eisers in conventie, X en Y, stelden dat er op 21 december 1995 rechtsgeldig een recht van erfdienstbaarheid was gevestigd ten behoeve van hen en ten laste van gedaagde Z. De rechtbank had in een tussenvonnis van 14 juni 2006 al een voorlopig oordeel gegeven over het bestaan van deze erfdienstbaarheid. De rechtbank bevestigde dat er inderdaad een recht van erfdienstbaarheid bestond, en dat X en Y hierop een beroep konden doen.

Daarnaast werd de omvang van de erfdienstbaarheid besproken. De rechtbank oordeelde dat de erfdienstbaarheid betrekking had op een voetpad, maar dat de exacte breedte van dit pad niet duidelijk was. De rechtbank concludeerde dat de erfdienstbaarheid een breedte van 120 centimeter diende te hebben, zodat X en Y het pad konden gebruiken met een fiets of brommer aan de hand. De rechtbank oordeelde dat Z, de gedaagde, niet kon aantonen dat X en Y zich niet aan de voorwaarden van de erfdienstbaarheid hielden.

De rechtbank wees de vorderingen van Z af, met uitzondering van de reconventionele vorderingen die betrekking hadden op de wijziging van de erfdienstbaarheid. De rechtbank compenseerde de proceskosten, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten moest dragen. Het vonnis werd uitgesproken op 29 november 2006, waarbij de rechtbank de inhoud van het tussenvonnis als herhaald en ingelast beschouwde.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 77633 / HA ZA 06-422
Vonnis van 29 november 2006
in de zaak van
1. X,
wonende te Almelo,
2. Y,
wonende te Almelo,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
procureur mr. R.B. de Kleine,
tegen
Z,
wonende te Almelo,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
procureur mr. J.A.D.M. Daniëls,
advocaat voorheen mr. P.L. Hellinga,
thans mr. J.L. Souman te Zwolle.
Partijen zullen hierna X en Y en Z genoemd worden.
De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenvonnis van 14 juni 2006
- het proces-verbaal van comparitie van 17 oktober 2006
- de conclusie van antwoord in reconventie.
Ten slotte is vonnis bepaald.
De overwegingen
In conventie en in reconventie
De inhoud van het tussenvonnis van 14 juni 2006 wordt als hier herhaald en ingelast beschouwd.
Voor zover ter comparitie nieuwe feiten of standpunten ter sprake zijn gekomen, blijken deze uit de overwegingen van de rechtbank.
Bestaan erfdienstbaarheid
Naar het oordeel van de rechtbank dient in dit geschil allereerst de vraag te worden beantwoord of er op 21 december 1995 rechtsgeldig een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd ten behoeve van X en Y en ten laste van Z (althans haar rechtsvoorgang(st)er(s)) en of X en Y hierop rechtsgeldig een beroep kunnen doen in de onderhavige kwestie. In het tussenvonnis van 14 juni 2006 heeft de rechtbank zich reeds voorlopig uitgelaten over deze vraag en thans ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit voorlopig oordeel af te wijken. Voornoemde vraag dient daarom naar het oordeel van de rechtbank bevestigend te worden beantwoord, en wel om het volgende.
Ter staving van hun stelling dat ten behoeve van hun perceel en ten laste van het perceel van Z in 1995 rechtsgeldig een recht van erfdienstbaarheid is gevestigd, hebben X en Y een zogenaamde authentieke akte overgelegd. Deze door de notaris opgemaakte akte van levering heeft krachtens artikel 157 juncto 151 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingende bewijskracht. Dat wil zeggen dat de rechtbank heeft uit te gaan van de juistheid van hetgeen in een dergelijke akte staat vermeld.
De weren die Z desondanks tegen voornoemde stelling van X en Y aanvoert treffen geen doel. Dat het bestaan van het recht van erfdienstbaarheid voor Z niet eenduidig kenbaar was, zegt immers niets over het bestaan van een dergelijk recht. Dat onderzoek in de openbare registers een zware last op kopers in het algemeen legt, kan eveneens niet als een doeltreffend verweer worden opgeworpen. Openbare registers hebben immers mede tot doel om een antwoord te kunnen krijgen op de vraag of een koper van een onroerende zaak mogelijkerwijs (door derden gevestigde) beperkte rechten als een erfdienstbaarheid tegen zich moet laten gelden. Dat Z een dergelijk onderzoek kennelijk niet heeft ingesteld, althans dat haar naar aanleiding van dat onderzoek het recht van erfdienstbaarheid niet ter kennis is gekomen, is een omstandigheid die naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van Z dient te blijven. Bovendien had Z tenminste enige vermoedens over het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid kunnen hebben. Zo staat tussen partijen vast dat er in 1995 reeds een – al dan niet verhard – pad achter het huidige perceel van Z liep. Z heeft dit derhalve ten tijde van de koop van de onroerende zaak kunnen waarnemen. Aan te nemen valt immers dat een gegadigde voor een onroerende zaak tenminste feitelijk poolshoogte gaat nemen ter plekke. Op het moment dat Z de onroerende zaak daadwerkelijk kocht en geleverd kreeg, was voor Z voorts kenbaar dat er sprake was van (meer) rechten van erfdienstbaarheid. Dat in de akte van levering betreffende de onroerende zaak van Z wellicht foutieve perceelnummers staan vermeld, doet naar het oordeel van de rechtbank aan het voorgaande niet af.
Omvang van het recht van erfdienstbaarheid
Ten tweede dient de vraag te worden beantwoord wat de omvang is van voornoemd recht van erfdienstbaarheid. Deze vraag betreft naar het oordeel van de rechtbank in de kern een zogenaamde uitleggingsvraag. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Een zuiver taalkundige uitleg van hetgeen in de akte van 21 december 1995 staat vermeld betreffende de erfdienstbaarheid, biedt geen soelaas, in ieder geval niet voor een breedtebepaling. In de akte staat slechts vermeld dat de erfdienstbaarheid ziet op een ‘erfdienstbaarheid van voetpad om te komen en te gaan naar de De Straat en de heersende erven, zulks echter overeenkomstig de thans bestaande situatie’.
Naar het oordeel van de rechtbank zit het venijn ook in dit geval in de staart. De vraag dringt zich immers op wat die bestaande situatie was ten tijde van het passeren van de akte in december 1995. Partijen hebben de rechtbank hieromtrent niet nader kunnen informeren, in die zin dat X en Y betogen dat het pad destijds werd gevormd door puin, terwijl Z betoogt dat het een geasfalteerd pad moet zijn geweest.
De rechtbank zoekt – en vindt naar haar oordeel – daarom aansluiting bij een omstandigheid die als zodanig niet in geschil is tussen partijen.
Ter comparitie is gesproken over het totale voetpad in de vorm van een (gezien vanaf de De Straat) omgekeerde ‘L’. De korte zijde van de L is het tussen partijen in geschil zijnde pad. De lange zijde is niet in geschil. Naar aanleiding van de in het geding gebrachte producties met foto’s en de verklaring van Z ter comparitie, is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken dat de lange zijde van de L tenminste enkele meters na de stenen toog een breedte kent van vier stoeptegels à 30 centimeter breed. Ook op dit pad rust een erfdienstbaarheid met dezelfde omschrijving: ‘overeenkomstig de thans bestaande situatie’. Aan te nemen valt derhalve, nu de erfdienstbaarheden in één en dezelfde akte zijn gevestigd én de woningbouwvereniging de verkopende partij van alle omliggende percelen is geweest, dat het in geschil zijnde pad destijds tenminste dezelfde breedte kende.
2.7. Dat is ook de zin die partijen naar het oordeel van de rechtbank redelijkerwijs in de gegeven omstandigheden aan de erfdienstbaarheid mochten en mogen toekennen. Enkele van die omstandigheden zijn reeds onder punt 2.6. weergegeven en in aanvulling hierop overweegt de rechtbank nog het navolgende. Kennelijk heeft de partij die destijds het recht van erfdienstbaarheid vestigde (de woningbouwvereniging) geoordeeld dat een erfdienstbaarheid van voetpad in ieder geval een breedte van 120 centimeter dient te hebben. Dat is tevens voldoende om met een fiets dan wel brommer aan de hand over het pad te lopen of het pad te berijden met een kruiwagen. Een redelijke uitleg van de erfdienstbaarheid brengt naar het oordeel van de rechtbank immers ook met zich mee dat de erfdienstbaarheid niet ziet op een recht om alleen lopend van en naar de betreffende percelen te gaan. Ten tijde van het vestigen van de erfdienstbaarheid (medio jaren negentig) had de fiets immers al lang zijn intrede in ons land gedaan en waren ook brommers dan wel scooters een veel gezien en gebruikt vervoermiddel.
2.8. Wanneer de rechtbank hetgeen zij hiervoor onder 2.6. en 2.7. heeft overwogen vertaalt in het licht van de vorderingen van partijen, komt zij tot de conclusie dat de conventionele vordering van X en Y kan worden toegewezen, met dien verstande dat het pad een breedte zal dienen te krijgen van 120 centimeter en de termijn op billijkheidsgronden op één maand wordt gesteld. Overigens konden X en Y met deze breedte in eerste instantie leven, zoals zij ter comparitie hebben verklaard. Het vorenstaande brengt eveneens met zich mee dat de voorwaardelijk primaire reconventionele vordering van Z kan worden toegewezen, met dien verstande dat het recht van erfdienstbaarheid zal worden gewijzigd, in die zin dat de omvang van het recht van erfdienstbaarheid zal worden bepaald op een erfdienstbaarheid van voetpad met een breedte van 120 centimeter, om te komen en te gaan van en naar het perceel van
X en Y. De voorwaarde die Z aan haar reconventionele vordering heeft gesteld, is immers gelet op hetgeen de rechtbank over het bestaan van een recht van erfdienstbaarheid heeft overwogen in vervulling gegaan.
Overige vorderingen in voorwaardelijke reconventie
2.9. Thans resteren nog de overige reconventionele vorderingen van Z ter beoordeling van de rechtbank. Z kan (ook) in deze vorderingen worden ontvangen, in tegenstelling tot hetgeen X en Y hiertoe bij conclusie van antwoord in reconventie betogen. De wet geeft immers geen nadere regels omtrent het instellen van een (voorwaardelijke) eis in reconventie, anders dan de regel dat een eis in reconventie dadelijk bij conclusie van antwoord dient te worden ingesteld en een in dit geval niet van toepassing zijnde bepaling over de hoedanigheid van de procespartijen. Bovendien is ook bij de overige vorderingen van Z de voorwaarde in vervulling gegaan, zodat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke bespreking van de vorderingen.
Reconventionele vorderingen sub b en c
2.9.1. De reconventionele vorderingen sub b en c lenen zich naar het oordeel van de rechtbank voor gezamenlijke bespreking. Ter comparitie is vast komen te staan dat
1) X en Y zich sinds de zomer van 2006 niet meer al fietsend of brommerrijdend over het pad begeven en 2) X en Y het afdak boven het voetpad (de korte zijde van de L) hebben verwijderd en het voetpad niet langer als opslagplek gebruiken. X en Y hebben immers zelf een schuur geplaatst op hun eigen perceel en De Bruijn gebruikt deze schuur onder meer om zijn brommer in op te bergen. Voorts heeft de rechtbank reeds overwogen dat het recht van erfdienstbaarheid naar haar oordeel zo dient te worden uitgelegd dat de erfdienstbaarheid mede omvat het recht om met de fiets en/of anderszins gemotoriseerd rijwiel aan de hand het pad te betreden.
Om die reden heeft Z geen belang bij genoemde vorderingen. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat X en Y zich blijven conformeren aan de huidige omstandigheden en heeft Z onvoldoende gesteld om aannemelijk te maken dat X en Y meer keren eerdere toezeggingen om hun leven op dit punt te verbeteren niet zijn nagekomen, op grond waarvan een verbod terzake thans gerechtvaardigd zou zijn.
Reconventionele vordering sub d
2.9.2. Voor wat betreft de over het perceel van Z openslaande deur is de rechtbank van oordeel dat de vordering die op deze situatie betrekking heeft dient te worden afgewezen. Hoewel de rechtbank (ook ter comparitie) heeft geconstateerd dat partijen in ieder geval in de onderhavige kwestie het spreekwoord ‘beter een goede buur dan een verre vriend’ niet ter harte hebben genomen, kan een ernstig verstoorde verhouding geen aanleiding vormen om een dergelijke vordering toe te wijzen. Voor Z is het slechts een principekwestie. Dat kan zo zijn, maar de rechtbank vermag niet in te zien wat het rechtens te respecteren belang van Z bij haar vordering is. Dat de deur openslaat over haar perceel, schaadt Z immers op geen enkele wijze.
Reconventionele vordering sub e
2.9.3. Z bevestigt dat X en Y de afwatering van hun schuur inmiddels hebben aangepast, maar is naar eigen zeggen niet in staat om te controleren of deze wijziging ook afdoende is, in die zin dat het water niet op haar perceel terecht komt. Dat is echter onvoldoende om tot toewijzing van de vordering te komen. Z had dit moeten stellen en in het kader van haar vordering ook moeten verifiëren, maar heeft dit niet gedaan. Deze handelwijze dient echter thans voor haar rekening te komen. Het moet er voor gehouden worden dat de afwatering voldoende is aangepast en slechts via het perceel van
X en Y loopt. Bovendien is niet gebleken dat er een redelijke kans aanwezig is dat de X en Y hun afwatering in de nabije toekomst weer over het perceel van Z zullen laten lopen. Z heeft zulks in ieder geval niet gesteld. De vordering dient te worden afgewezen.
Kostenveroordeling
2.10. Omdat partijen over en weer gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten zal dragen.
De beslissing
De rechtbank
In conventie:
I. Veroordeelt Z om binnen één maand na betekening van dit vonnis te zorgen c.q. te doen zorgen dat het voetpad aan de achterzijde van haar perceel een – op een deugdelijke wijze betegelde – breedte zal hebben van ten minste 120 centimeter, bij gebreke waarvan Z aan X en Y een dwangsom zal verbeuren van € 500,= per dag, een gedeelte van een dag daaronder begrepen, met een maximum van € 25.000, =.
II. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
III. Verklaart onderdeel I. van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
In reconventie:
V. Wijzigt het bij akte van levering d.d. 21 december 1995 gevestigde recht van erfdienstbaarheid in die zin dat het in voornoemde akte vermelde recht zal omvatten een recht van voetpad om te komen en te gaan naar de De Straat over een voetpad ter breedte van ten minste 120 centimeter.
VI. Compenseert de kosten van deze procedure in die zin dat ieder partij de eigen kosten draagt.
VII. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Drewes en in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken op 29 november 2006.?