ECLI:NL:RBALM:2007:AZ7511

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
226328 CV EXPL 06-7416
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H. van Rhijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betalingsverplichting van een patiënt jegens een ziekenhuis in het kader van het DBC-stelsel

In deze zaak stond de vraag centraal of een patiënt zijn betalingsverplichting jegens een ziekenhuis kan opschorten op basis van het DBC-stelsel. De rechtbank oordeelde dat dit niet mogelijk is. De patiënt had een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten met het ziekenhuis, waarbij de arts plastische chirurgiewerkzaamheden had verricht. De patiënt was van mening dat een vervolgbehandeling binnen een jaar moest plaatsvinden, terwijl de arts aangaf dat dit pas na een jaar kon gebeuren. De rechtbank stelde vast dat de patiënt al voor de eerste behandeling moest betalen, ongeacht de timing van de vervolgbehandeling. De patiënt had de mogelijkheid om zijn klachten bij de cliëntenraad in te dienen, maar dit stond de betalingsverplichting niet in de weg.

De rechtbank behandelde ook het verweer van de patiënt, die stelde dat de arts hem niet had geïnformeerd over de mogelijkheid van een tweede operatie. De rechtbank oordeelde dat de arts niet verplicht was om de patiënt te wijzen op een mogelijke tweede operatie, aangezien het uitgangspunt was dat met één operatie kon worden volstaan. De patiënt had verder niet voldoende onderbouwd dat de arts wanprestatie had gepleegd, en de rechtbank wees erop dat complicaties bij operaties kunnen optreden die niet noodzakelijkerwijs aan de arts te wijten zijn.

De rechtbank verwierp ook het beroep van de patiënt op schuldeisersverzuim, omdat het ziekenhuis niet verplicht was om te wachten op een behandeling bij de cliëntenraad voordat het incassomaatregelen kon treffen. De patiënt werd veroordeeld in de proceskosten, en de rechtbank verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad. Uiteindelijk werd de patiënt veroordeeld om een bedrag van € 1.447,46 te betalen, vermeerderd met wettelijke rente.

Uitspraak

1. Het verloop van de procedure:
1.1 Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 20 juli 2006;
- de conclusie van antwoord;
- de conclusie van repliek;
- de conclusie van dupliek.
1.2 Vonnis is bepaald op heden.
2. De feiten:
2.1 Partijen hebben in 2005 een geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten ingevolge waarvan de aan eiseres verbonden arts op 10 oktober 2005 plastische chirurgiewerkzaamheden heeft verricht aan de wenkbrauwen en oogleden van gedaagde. Eiseres heeft met betrekking tot het voorgaande de somma van € 1.439,26 bij gedaagde in rekening gebracht. In een standaardtoelichting bij de betreffende factuur heeft eiseres gedaagde het volgende laten weten:
“Na afloop van uw behandeling ontvangt u één factuur voor alle afspraken, onderzoeken en behandelingen die u in het ziekenhuis hebt gehad. Deze trajecten zijn beschreven in Diagnose Behandeling Combinaties (DBC’s). Voor elke denkbare klacht zijn de diagnose, de behandeling en de kosten in kaart gebracht. Op grond van landelijke gemiddelden is voor elke DBC een tarief vastgesteld.”
3. De vordering:
3.1 Eiseres vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde wordt veroordeeld aan haar te betalen de somma van € 1.804,46 te vermeerderen met de wettelijke rente over
€ 1.439,26 vanaf 11 juli 2006 tot aan de dag van de voldoening.
De vordering is gebaseerd op de vaststaande feiten en op de volgende stellingen:
3.2 Gedaagde is in verzuim geraakt het bij hem in rekening gebrachte bedrag van € 1.439,26 te betalen. Eiseres kon tot declareren overgaan, omdat de behandeling door de arts was voltooid. Eiseres vordert daarom betaling van voormeld bedrag van
€ 1.439,26 te vermeerderen met een vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 357,00. Deze vergoeding is verschuldigd op grond van hetgeen is bepaald in artikel 6: 96 lid 2 sub c BW. De gemachtigde van eiseres heeft geprobeerd de kwestie van partijen in der minne te regelen. Daarnaast dient gedaagde vertragingsrente te voldoen. Berekend over de periode van 20 mei 2006 tot 11 juli 2006 bedraagt deze rente € 8,20.
4. Het verweer:
4.1 Gedaagde is van mening dat de vordering moet worden afgewezen. Het volgende is naar voren gebracht:
4.2 De operatie heeft bewerkstelligd dat het linkerooglid van gedaagde minder “gelift” is dan zijn rechterooglid. De arts heeft gedaagde daarom kenbaar gemaakt dat na een jaar na de eerste operatie eventueel een tweede operatie nodig is en dat de daaraan verbonden kosten bij gedaagde in rekening zullen worden gebracht. Het had op de weg van de arts gelegen – gelet op het bepaalde in artikel 7: 448 BW – gedaagde in te lichten over een mogelijke tweede operatie. Het ziet er naar uit dat de ziektekostenverzekeraar de kosten van een tweede operatie niet zal gaan vergoeden. Indien het tot een tweede operatie komt zal deze tot één en dezelfde behandeling moeten worden toegerekend en volgens de toelichting op de factuur mag eiseres daarom niets voor een tweede operatie in rekening brengen. Het voorgaande is voor gedaagde aanleiding eiseres niet te betalen. Gedaagde is dakdekker. Indien hij opdracht ontvangt een lekkage te verhelpen en als vervolgens blijkt dat zijn werkzaamheden niet afdoende waren, gaat hij vervolgens kosteloos aan de slag om definitief aan het lekken een einde te maken. Eiseres moet een gelijksoortige gedragslijn volgen.
4.3 Gedaagde is rauwelijks gedagvaard. Met de secretaresse van de arts had hij afgesproken dat hij de hierboven onder 4.2 omschreven kwestie aan de cliëntenraad zou voorleggen. Voordat gedaagde daartoe kon overgaan, is eiseres tot dagvaarden overgegaan. Deze gang van zaken is schrijnend omdat gedaagde meer dan eens heeft geprobeerd contact te leggen met de gemachtigde van eiseres om over het geschil van partijen te spreken. De gemachtigde liet steeds weten dat gedaagde zou worden teruggebeld, maar die toezeggingen zijn niet nagekomen. Wat daarvan zij, van de kant van eiseres is sprake van schuldeisersverzuim en daarom mag zij op grond van hetgeen is bepaald in artikel 7: 62 BW geen executiemaatregelen tegen gedaagde treffen..De overeenkomst van partijen moet worden ontbonden.
5. De beoordeling van het geschil:
5.1 Voorop dient te worden gesteld dat de contractuele verhouding tussen gedaagde en zijn ziektekostenverzekeraar eiseres niet regardeert. Met andere woorden: de kwestie of de verzekeraar aan gedaagde de kosten van een tweede operatie al dan niet wil vergoeden is niet relevant voor de beoordeling van het geschil van partijen.
5.2. Wat betreft de informatieplicht van de arts wordt overwogen dat uitgangspunt zal zijn geweest dat met één operatie zou kunnen worden volstaan. Deze arts behoefde gedaagde daarom niet te wijzen dat een tweede operatie aan de orde zou kunnen komen.
5.3. Gedaagde stelt ietwat impliciet dat eiseres (de behandelend arts) jegens hem wanprestatie heeft gepleegd en dat daarom een ontbinding van de geneeskundige behandelingsovereenkomst dient plaats te vinden. Gedaagde laat echter na toe te lichten op welke wijze de behandelend arts zich schuldig zou hebben gemaakt aan een kunstfout. De kantonrechter is van oordeel dat bij iedere operatie als de onderhavige zich complicaties kunnen voordoen, die niets van doen hebben met de wijze waarop de operatie is uitgevoerd, en dat kan meebrengen dat na verloop van een betrekkelijk ruime periode nog eens moet worden geopereerd. De vergelijking met de dakdekker gaat niet op. Een arts gaat een inspanningsverbintenis aan, een dakdekker een resultaatsverbintenis. Het resultaat zal moeten bestaan uit een dak dat niet meer lekt.
5.4. Een ander verweer van gedaagde is dat een eventuele tweede operatie moet worden gezien als een onlosmakelijk vervolg op de eerste operatie en dat, nu eiseres voornemens is de kosten van een tweede operatie separaat bij hem in rekening te brengen, hij niet gehouden kan worden voor de eerste operatie te betalen. Dit betoog gaat niet op. Niet is gesteld noch is anderszins gebleken dat hetgeen eiseres thans heeft gedeclareerd teveel is. Eerst indien gedaagde een tweede operatie moet ondergaan, zal aan de orde kunnen komen de beantwoording van de vraag of gedaagde op grond van het dbc-stelsel daarvoor dient te betalen. Gedaagde doet er wellicht goed aan bij eiseres te informeren waarom niet binnen een jaar – in verband met vorenbedoeld stelsel – de tweede operatie kan worden uitgevoerd. Het door gedaagde gedane beroep op schuldeisersverzuim gaat niet op.
5.5 Het verweer van gedaagde dat hij rauwelijks is gedagvaard wordt eveneens verworpen. Eiseres is niet gehouden een behandeling bij de cliëntenraad af te wachten voordat zij incassomaatregelen kan gaan treffen. Het staat gedaagde wellicht nog altijd vrij de dbc-kwestie aan de cliëntenraad voor te leggen. Het beroep van gedaagde op artikel 7: 62 BW gaat niet op. Dit wetsartikel heeft betrekking op executiemaatregelen en die zijn (nog) niet aan de orde.
5.6 Eiseres is niet, althans onvoldoende ingegaan op het verweer van gedaagde dat hij nimmer door de gemachtigde van eiseres is teruggebeld. Daarmee staat tevens vast dat voor eiseres geen buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die voor vergoeding in aanmerking komen. Een aanwijzing daarvoor is ook dat de gemachtigde van eiseres al in haar eerste aanmaningsbrief aan gedaagde aanspraak maakt op een vergoeding van
€ 357,00. De vordering die betrekking heeft op buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
5.7 Gedaagde zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing:
Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen de somma van € 1.447,46 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.439,26 vanaf
11 juli 2006 tot de dag van de voldoening.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure tot op deze uitspraak aan de zijde van eiseres gevallen en begroot op € 580,87, waaronder € 300,-- wegens het salaris van de gemachtigde.
Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen te Enschede door mr. M.H. van Rhijn, kantonrechter, en op
30 januari 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.