ECLI:NL:RBALM:2007:AZ9364

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
7 februari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
81588 / HA ZA 06-1059
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Verhoeven
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet op het Consumentenkrediet op roodstand en zorgplicht van de bank

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 7 februari 2007 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen ABN Amro Bank N.V. en twee gedaagden, die niet verschenen. De bank vorderde betaling van een bedrag van € 17.616,98, inclusief rente en buitengerechtelijke incassokosten, vanwege een ongeoorloofde debetstand op een rekening-courantverhouding. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Wet op het Consumentenkrediet (WCK) van toepassing is op de overeenkomst tussen de bank en de gedaagden. De rechtbank overwoog dat de bank gedurende tien jaar geen actie heeft ondernomen om de vordering te incasseren, wat in strijd is met de zorgplicht die banken hebben ten opzichte van hun cliënten. De gevorderde rente over deze periode werd als onredelijk beschouwd, omdat de bank niet had aangetoond welke stappen zij had ondernomen om de gedaagden tot betaling te bewegen.

De rechtbank oordeelde dat de bank tekortgeschoten was in haar zorgplicht en dat de gevorderde rente niet kon worden toegewezen over de afgelopen tien jaar. De rechtbank wees de buitengerechtelijke incassokosten af, omdat de WCK dit niet toestaat. Uiteindelijk werd de vordering van de bank gedeeltelijk toegewezen, waarbij de gedaagden hoofdelijk werden veroordeeld tot betaling van € 3.306,69, vermeerderd met wettelijke rente vanaf een bepaalde datum. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij haar eigen kosten droeg. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Civiel
zaaknummer: 81588 / HA ZA 06-1059
datum vonnis: 7 februari 2007 (gc/jm)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
de naamloze vennootschap
ABN Amro Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procureur: mr. A.D. Stellingwerf,
tegen
1.
gedaagde 1,
wonende te Almelo,
2.
gedaagde 2,
wonende te Almelo,
gedaagden,
niet verschenen.
Het procesverloop
Gedaagden zijn te dienende dage niet in rechte verschenen waarna tegen hen verstek is verleend.
Eiseres heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
Bij beslissing van de rolrechter van 1 november 2006 is eiseres opgedragen de overeenkomst en de algemene voorwaarden waarop eiseres zich beroept in het geding te brengen.
Bij akte van 13 december 2006 heeft eiseres producties in het geding gebracht.
Vervolgens heeft eiseres vonnis verzocht.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. Bij de dagvaarding zijn de wettelijke termijnen en formaliteiten in acht genomen.
2. Bij beslissing van de rolrechter van 1 november 2006 is eiseres opgedragen de overeenkomst en de algemene voorwaarden in het geding te brengen. Eiseres stelt deze stukken niet in te kunnen brengen nu de overeenkomst in schriftelijke vorm nooit is opgemaakt en de toepasselijke algemene voorwaarden te oud zijn en derhalve niet digitaal beschikbaar. Bovendien stelt eiseres dat op haar geen verplichting rust om stukken in het geding te brengen nu zij zich op deze stukken in de dagvaarding niet heeft beroepen en bovendien de grondslag van de eis niet wordt betwist. Eiseres stelt verder dat er geen grondslag bestaat voor het bevel tot het overleggen van bewijsstukken in deze zaak.
Ten aanzien van die stelling overweegt de rechtbank als volgt. In de artikelen 85 lid 1 en 111 lid 3 Rv staan verplichtingen omtrent de inhoud van de dagvaarding en de over te leggen stukken. Artikel 120 lid 4 Rv geeft de rechtbank de bevoegdheid eiser te bevelen bepaalde stukken (alsnog) in het geding te brengen. Dat in het bevelschrift van 1 november 2006 artikel 137 Rv is genoemd, berust op een verschrijving. Eiseres heeft zich expliciet beroepen op haar voorwaarden en daarin heeft de rechtbank aanleiding gezien de bank te bevelen een exemplaar van die voorwaarden over te leggen. Daarnaast beroept eiseres zich op “een overeenkomst”. Daar de rechtbank (onder andere) indien de wet van toepassing is, het bepaalde in de WCK ambtshalve heeft toe te passen, wenst(e) de rechtbank overlegging van de overeenkomst. Het feit dat eiseres zich uitsluitend op “een overeenkomst” beroept betekent inderdaad niet dat eiseres die overeenkomst over dient te leggen, maar het staat de rechtbank gelet op het hiervoor overwogene vrij overlegging van die overeenkomst, mits aanwezig, te bevelen.
3. Bij dagvaarding vordert eiseres om gedaagden hoofdelijk te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan haar te betalen een bedrag van € 17.616,98, inclusief een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de overeengekomen rente althans de wettelijke rente over een bedrag van € 3.304,45 vanaf 9 oktober 2006 tot aan de dag der algehele voldoening. Voorts vordert eiseres om gedaagden hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de onderhavige procedure.
4. Eiseres stelt daartoe het volgende. Tussen partijen bestaat een overeenkomst met betrekking tot een rekening-courantverhouding. Op deze rekening is een ongeoorloofde debetstand van € 4.438,58 ontstaan en dit bedrag is direct opeisbaar. Meteen na het ontstaan van de debetstand heeft eiseres gedaagden aangemaand en in gebreke gesteld, maar tot betaling heeft dit niet geleid. Op grond van de overeenkomst zijn gedaagden hoofdelijk aansprakelijk. In totaal had eiseres een bedrag van € 6.365,64 van gedaagden te vorderen. Omdat gedaagden niet betaalden heeft eiseres ze in rechte betrokken en daarbij betaling een bedrag van € 2.268,90 gevorderd. Eiseres heeft daarbij echter wel uitdrukkelijk haar rechten gereserveerd op hetgeen zij meer of uit andere hoofde van gedaagden te vorderen had. Op 23 mei 1996 heeft de kantonrechter de vordering van eiseres toegewezen en gedaagden hebben de vordering, op een bedrag van € 2,24 na, voldaan. Na aftrek van het reeds betaalde deel van de vordering, heeft eiseres nog een bedrag van € 4.098,98 te vermeerderen met de contractuele rente over een bedrag van € 3.304,45 van gedaagden te vorderen. Inclusief de vanaf 29 maart 1996 tot 9 oktober 2006 verschenen rente heeft eiseres een bedrag van
€ 17.616,98 van gedaagden te vorderen.
5. Voor de beoordeling van de vordering van eiseres dient allereerst te worden bezien of de wet op het consumentenkrediet op de onderhavige overeenkomst van toepassing is.
De rechtbank stelt hierbij voorop dat ingevolge artikel 1 aanhef en sub 3 WCK onder krediettransactie -zakelijk weergegeven- onder meer wordt verstaan iedere overeenkomst met de strekking dat door de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet en dat tenminste één van die betalingen van de kredietnemer later plaatsvindt dan drie maanden nadat de geldsom ter beschikking is gesteld.
In het onderhavige geval heeft de overeenkomst op zichzelf beschouwd geen directe kredietmogelijkheid. Dit betekent niet dat geen sprake kan zijn van een krediettransactie als voornoemd. De begeleidende omstandigheden van het geval kunnen meebrengen dat in werkelijkheid sprake is van een krediettransactie.
De onderhavige rechtsverhouding kenmerkt zich echter onder meer hierdoor dat eiseres ten behoeve van een derde een geldsom ter beschikking heeft gesteld door roodstand op de onderhavige betaalrekening toe te staan. In voornoemde wettekst is het begrip strekking opgenomen, waarmee ook roodstand op betaalrekeningen onder de werking van de WCK kan worden gebracht.
Indien een kredietgever wil voorkomen dat een ongewilde roodstand verandert in een krediettransactie, dan moet hij actie ondernemen bij ongewilde roodstanden van langer dan drie maanden. Deze actie moet voldoen aan de volgende kenmerken:
1. de bank merkt de roodstand expliciet als wanprestatie aan;
2. de bank gaat tot ingebrekestelling en directe opeising over en
a. de bank gaat spoedig na het verstrijken van de drie maanden over tot incasso van de vordering of;
b. er wordt een betalingsregeling overeengekomen van al dan niet langer dan drie maanden, die schriftelijk wordt vastgelegd;
3. en, voor zover het gaat om bedragen boven de € 453,78 (f 1.000,-), meldt de bank de roodstand aan bij het BKR met een speciale achterstandscodering.
Eiseres stelt in de dagvaarding aan het hierboven genoemde onder 1 en 3 te hebben voldaan. Dat eiseres echter spoedig na het verstrijken van de drie maanden tot incasso van de totale vordering is overgegaan is echter niet gebleken. Eiseres heeft in eerste instantie in 1996 een gedeelte van haar vordering ter hoogte van € 2.268,90 van gedaagden opgevorderd, welke vordering bij vonnis van de kantonrechter van 23 mei 1996 is toegewezen. Dat eiseres ten aanzien van haar restantvordering eveneens spoedig actie heeft ondernomen is niet gebleken en gelet op het tijdstip van ontstaan van de roodstand (1996) en de inmiddels verstreken tijd ook niet aannemelijk. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de WCK in het onderhavige geval van toepassing moet worden geacht.
6. Eiseres vordert betaling van de tussen partijen overeengekomen rente over een periode van circa 10 jaren. Blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad brengt de maatschappelijke functie van banken een bijzonderde zorgplicht met zich mee. Deze vloeit voort uit de redelijkheid en billijkheid, naar de aard van een contractuele verhouding tussen een bank en haar particuliere cliënten. De strekking van bedoelde zorgplicht is om de cliënt te beschermen tegen het gevaar van eigen lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht. Indien dit gevaar zich verwezenlijkt wegen fouten van de cliënt die uit die lichtvaardigheid of dat gebrek aan inzicht voorkomen in beginsel minder zwaar dan fouten van de bank waardoor deze in de zorgplicht is tekortgeschoten. De thans gevorderde rente bedraagt een veelvoud van het in hoofdsom gevorderde bedrag. Niet gesteld noch gebleken is welke actie(s) de bank in die 10 jaren heeft ondernomen om gedaagden te bewegen om tot betaling over te gaan en hiermee is niet gesteld of gebleken wanneer gedaagden redelijkerwijs hadden kunnen weten dat de bank het restantsaldo van hen op zou gaan vorderen en wanneer zij in verzuim zijn geraakt. Dat de bank in 1996 haar rechten ten aanzien van de restantvordering uitdrukkelijk heeft gereserveerd doet hier niets aan af. Dat de bank na circa 10 jaren, zonder daarbij te stellen welke actie zij heeft ondernomen om de vordering te incasseren en evenmin stelt waarom gedaagden de rente vanaf de gevorderde ingangsdatum verschuldigd zijn, mag gelet op de hiervoor genoemde op de bank rustende zorgplicht en de redelijkheid en billijkheid niet ten laste van de schuldenaren komen. De gevorderde rente zal dan ook worden toegewezen vanaf datum dagvaarding.
7. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn niet toewijsbaar, omdat op de overeenkomst de bepalingen van de Wet op het consumentenkrediet (WCK) van toepassing zijn. Ingevolge artikel 34 WCK is het de kredietgever niet toegestaan buitengerechtelijke kosten in rekening te brengen omdat in het tarief een factor incassokosten zal zijn opgenomen. Ook het uit handen geven aan een derde van de invordering mag niet gepaard gaan met het in rekening brengen van kosten.
8. De vordering komt voor het overige niet onrechtmatig of ongegrond voor en kan daarom worden toegewezen.
9. Nu eiseres slechts voor een gedeelte van haar vordering in het gelijk wordt gesteld dienen de proceskosten te worden gecompenseerd, in zoverre dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
De beslissing
De rechtbank:
I. Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiseres te betalen het bedrag van € 3.306,69 (drieduizend driehonderdzes 69/100 euro) te vermeerderen met wettelijke rente over een bedrag van € 3.304,45 vanaf 16 oktober 2006 tot aan de dag der algehele voldoening.
II. Compenseert de kosten in zoverre dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
III. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Verhoeven en op 7 februari 2007 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.