ECLI:NL:RBALM:2007:BA5169

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
22 maart 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06 / 594
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R.J. Jue
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende zorgvuldigheid in medisch onderzoek bij herziening WAO-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 22 maart 2007 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, die een WAO-uitkering ontving, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres had zich ziek gemeld vanwege bekkeninstabiliteit en rugklachten, en ontving een uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Echter, in een besluit van 28 oktober 2005 werd haar arbeidsongeschiktheid herzien naar 15 tot 25%, wat leidde tot bezwaar van eiseres. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek dat aan deze herziening ten grondslag lag, niet voldeed aan de eisen van het Schattingsbesluit. Het primaire onderzoek was uitgevoerd door een arts die geen verzekeringsarts was, wat in strijd was met de regelgeving. De bezwaarverzekeringsarts had niet mogen volstaan met het toetsen van de rapportage van de primaire arts en had zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek moeten verrichten. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid was voorbereid en genomen, en vernietigde het besluit van het UWV. Tevens werd het UWV veroordeeld in de proceskosten van eiseres, die op € 7,-- werden vastgesteld, en moest het griffierecht van € 38,-- vergoeden. De rechtbank benadrukte dat de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling moet worden gebaseerd op een adequaat verzekeringsgeneeskundig onderzoek, uitgevoerd door een bevoegde verzekeringsarts.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 06 / 594 WAO V1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in het geschil tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], eiseres,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV),
locatie Hengelo, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 27 maart 2006.
2. De feiten en het verloop van de procedure
Eiseres was werkzaam als secretaresse bij [werkgever] voor 24 uur per week. Wegens bekkeninstabiliteit ten gevolge van haar zwangerschap, heeft eiseres zich op
21 januari 1998 ziek gemeld. Nadien heeft eiseres ook rugklachten gekregen. Aan eiseres is met ingang van 20 januari 1999 (einde wachttijd) een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Deze WAO-uitkering is bij besluit van 18 mei 2004 met ingang van 19 juli 2004 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tegen dit besluit heeft eiseres bezwaar gemaakt. Bij besluit van 5 november 2004 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Met ingang van 15 februari 2005 tot en met 26 april 2005 heeft eiseres een uitkering krachtens de Wet arbeid en Zorg (WAZO) ontvangen. Na voornoemde periode heeft eiseres zich ziek gemeld vanwege toegenomen klachten.
Bij besluit van 28 oktober 2005 is eiseres medegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 27 april 2005 niet is toegenomen. Eiseres is per voornoemde datum ongewijzigd voor 55 tot 65% arbeidsongeschikt te beschouwen.
Bij (afzonderlijk) besluit van 28 oktober 2005 is de WAO-uitkering van eiseres met ingang van 29 december 2005 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij brief van 21 november 2005 heeft eiseres tegen de besluiten van 28 oktober 2005 bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 januari 2006 heeft verweerder eiseres bevestigd dat zij tijdens een telefonisch gesprek heeft aangegeven dat zij haar bezwaren tegen het besluit van 28 oktober 2005, waarin haar is medegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 27 april 2005 niet is toegenomen, niet langer handhaaft.
Bij brief van 16 januari 2006 heeft verweerder eiseres medegedeeld dat hij zijn besluit van 28 oktober 2005, waarin eiseres is medegedeeld dat per 27 april 2005 geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid, intrekt.
Bij besluit van 16 januari 2006 is eiseres medegedeeld dat haar mate van arbeidsongeschiktheid per 27 april 2005 is gewijzigd. Volgens de wettelijke bepalingen wordt haar arbeidsongeschiktheidspercentage herzien per 25 mei 2005. De arbeidsongeschiktheid van eiseres is per 25 mei 2005 vastgesteld op 80 tot 100%.
Eiseres is op 26 januari 2006 gehoord in verband met haar bezwaar tegen het besluit van
28 oktober 2005, waarin haar is medegedeeld dat haar WAO-uitkering met ingang van
29 december 2005 is herzien en nader is vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres kan zich blijkens het beroepschrift van 2 mei 2006 niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft bij brief van 6 juni 2006 een verweerschrift ingediend. Daarbij is een commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige, de heer N. van Rhee, van 31 mei 2006 overgelegd.
Bij brief van 8 januari 2007 heeft verweerder gereageerd op een schrijven van de rechtbank van 8 december 2006. Daarbij is tevens een commentaar van de bezwaararbeidsdeskundige, de heer N. van Rhee, overgelegd.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 7 maart 2007, waar eiseres en haar echtgenoot zijn verschenen, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door de heer J.G.T. Hanterink.
3. Overwegingen
In dit geding moet worden beoordeeld of verweerder terecht de WAO-uitkering van eiseres met ingang van 29 december 2005 heeft herzien en nader heeft vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij de beantwoording van deze vraag is de volgende regelgeving van belang.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Schattingsbesluit dient de arbeidsongeschiktheids-beoordeling te worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
Volgens het eerste lid van artikel 3 van het Schattingsbesluit strekt het verzekerings-geneeskundig onderzoek ertoe om vast te stellen of betrokkene ten gevolge van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ongeschikt is tot werken.
Volgens het tweede lid van dat artikel onderzoekt de verzekeringsarts daarbij of bij betrokkene sprake is van vermindering of verlies van lichamelijke of psychische structuur of functie, die vermindering of verlies van normale gedragingen en activiteiten en van normale sociale rolvervulling tot gevolg heeft. Tevens stelt volgens het derde lid de verzekeringsarts vast welke beperkingen betrokkene in zijn functioneren in arbeid ondervindt ten gevolge van het verlies of vermindering van vermogens, bedoeld in het tweede lid, alsmede in welke mate betrokkene belastbaar is voor arbeid.
Als kwaliteitseis aan dit onderzoek stelt artikel 4, eerste lid onder b, van het Schattingsbesluit dat een door een andere verzekeringsarts uitgevoerd verzekeringsgeneeskundig onderzoek tot dezelfde bevindingen en conclusies zal kunnen leiden, en stelt artikel 4, tweede lid, dat de vaststellingen en het onderzoek, bedoeld in artikel 3, geschieden aan de hand van algemeen aanvaarde verzekeringsgeneeskundige onderzoeksmethoden die gericht zijn op het kunnen vaststellen van ongeschiktheid tot werken als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling.
Eiseres heeft aan haar beroep – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat het bestreden besluit niet zorgvuldig is voorbereid en genomen en dat dit besluit niet berust op een juiste medische en arbeidskundige grondslag. Onder verwijzing naar hetgeen in bezwaar is aangevoerd stelt eiseres zich - samengevat weergegeven – op het standpunt dat haar belastbaarheid niet juist in kaart is gebracht. Haar beperkingen zijn niet juist vastgesteld. Eiseres betwist gemotiveerd de FML op een aantal belastingspunten. Zij is het dan ook niet eens met de conclusie dat zij duurzame benutbare mogelijkheden heeft. Er was sprake van een zeer kort “medisch” onderzoek door de primaire verzekeringsarts. Tijdens het gesprek met de primaire verzekeringsarts op 4 augustus 2005 heeft zij medegedeeld dat er ook nieuwe klachten waren ontstaan aan haar hand. Eiseres meent dat deze klachten niet serieus zijn genomen. Eiseres heeft in haar linkerhand een ontsteking gehad. Er is kalkafzetting ontstaan. Eiseres kon en kan deze vinger bijna niet bewegen en heeft er veel pijn aan. Daarnaast heeft zij veel schouderklachten, pijn in haar vingers en gewrichten van haar handen en voeten. De huisarts van eiseres heeft haar doorverwezen naar reumatoloog, dr. Le Brun. Uit de onderzoeken constateerde zij dat eiseres fibromyalgie heeft. Eiseres ondervindt alle klachten die met deze aandoening gepaard kunnen gaan, namelijk: pijn, stijfheid, krachtverlies, stemmingswisselingen, slaapproblemen, branderig en doof aanvoelen van de huid, hoofdpijn, concentratie-stoornissen, krampende buikpijn, opgezette vingers en geheugenverlies. Eiseres heeft een revalidatie-arts bezocht en hij heeft haar doorverwezen naar ’t Roessingh te Enschede voor het volgen van een pijnrevalidatieprogramma. Ten slotte maakt eiseres, onder verwijzing naar de uitspraken van deze rechtbank van 13 januari 2006 (LJN: AU9706 en LJN: AU9709), bezwaar tegen de werking en de uitkomst van het Claim beoordelings- en borgingssyteem (CBBS). Zij verwijst hierbij tevens naar een artikel in de Twentsche Courant Tubantia van 19 januari 2006.
Ter zitting heeft eiseres in aanvulling op haar beroepschrift nog aangevoerd dat evenmin kan worden gesproken van een zorgvuldig medisch onderzoek, nu in eerste instantie geen onderzoek is verricht door een primaire verzekeringsarts.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het oordeel omtrent de belastbaarheid van eiseres op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. De arbeidsongeschiktheidsbeoordeling is inzichtelijk, verifieerbaar en toetsbaar en de geschiktheid van de geduide functies is voldoende onderbouwd.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek niet is verricht overeenkomstig de eisen die de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit daaraan stellen. Gebleken is dat het medisch onderzoek in eerste instantie is verricht door H.I. Jansen, "arts" in dienst van het UWV. Bij brief van 8 januari 2007 heeft verweerder desgevraagd verklaard dat deze arts geen verzekeringsarts is. De rechtbank is, onder verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 29 september 2005 (LJN: AU3603, gepubliceerd in USZ 2005, 362) van oordeel dat de bewoordingen van artikel 3, tweede en derde lid, van het Schattingsbesluit, bezien op zichzelf als in samenhang met de overige hiervoor genoemde voorschriften van het Schattingsbesluit betreffende het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, geen andere conclusie toelaten dan dat het ingevolge de WAO uit te voeren verzekeringsgeneeskundig onderzoek uitsluitend dient plaats te vinden door een verzekeringsarts.
Er zijn geen aanwijzingen dat de regelgever het ook mogelijk heeft willen maken het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, al dan niet vanwege of mede vanwege die verzekeringsarts en al dan niet onder verantwoordelijkheid van die arts, geheel of ten dele door een andere functionaris te doen plaatsvinden. De omstandigheid dat die andere functionaris in het onderhavige geval een arts is, geeft geen aanleiding om anders te oordelen. De rechtbank vindt hiervoor steun in het Besluit van het College voor Sociale Geneeskunde van de Koninklijke Nederlandsche Maatschappij tot Bevordering der Geneeskunst van 26 maart 2004, houdende "opleidingseisen voor het sociaal-geneeskundig specialisme arbeid en gezondheid - verzekeringsgeneeskunde". Uit deze opleidingseisen blijkt dat voor het specialisme "verzekeringsgeneeskunde" specifieke competenties worden vereist en dat artsen slechts kunnen worden geregistreerd als verzekeringsarts nadat zij een speciaal scholingsprogramma van, respectievelijk, één, twee of drie jaar met goed gevolg hebben doorlopen. Hetgeen verweerders gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd leidt niet tot een andersluidend oordeel.
Gegeven het feit dat het primaire medisch onderzoek niet is verricht door een verzekeringsarts, had de bezwaarverzekeringsarts niet mogen volstaan met het toetsen van de rapportage van de primaire arts, het bijwonen van de hoorzitting en het opvragen van informatie bij de behandelende sector. Het aan het primaire onderzoek klevende gebrek is hierdoor niet hersteld. Onder de gegeven omstandigheden had de bezwaarverzekeringsarts zelf een verzekeringsgeneeskundig onderzoek overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit moeten verrichten. Nu dit achterwege is gebleven, is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen en kan niet worden gezegd dat het op een juiste medische grondslag berust.
Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de artikelen 2, 3 en 4 van het Schattingsbesluit en met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het beroep is derhalve reeds hierom gegrond, zodat de overige grieven van eiseres geen bespreking meer behoeven.
Vorenstaande in ogenschouw nemende acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken met de behandeling van dit beroep, zijnde de reiskosten ad € 7,--.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
Recht doende:
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eiseres beslist, met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres in beroep gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 7,--, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan eiseres;
- verstaat dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan eiseres het griffierecht ad € 38,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Aldus gegeven door mr. R.J. Jue, in tegenwoordigheid van I.A.M. Booijink als griffier en in het openbaar uitgesproken op .
Afschrift verzonden op
AW