RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/750216-07 STRAFVONNIS
(Schriftelijk vs Ec.PR)
Uitspraak: 23 juli 2007
De economische politierechter in de Rechtbank te Almelo, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[naam] Beplating Nijverdal B.V.,
gevestigd te [adres],
terechtstaande terzake dat:
zij op of omstreeks 13 maart 2007 te Nijverdal als werkgever in strijd met de
arbeidsomstandighedenwet of de daarop berustende bepalingen heeft nagelaten
handelingen te verrichten, waardoor -naar zij wist of redelijkerwijs had
moeten weten- levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of
meer werknemer(s) is ontstaan,
immers heeft verdachte nagelaten bij werkzaamheden op een hoogte van 8,58
meter, in ieder geval op een hoogte van meer dan 2,5 meter, ter voorkoming
van (val)gevaar vangnetten aan te brengen, waardoor haar werknemer, [slachtoffer], na een val letsel heeft bekomen, de dood ten gevolge hebbend;
Arbeidsomstandighedenbesluit artikel 3.16
art 32 lid 1 Arbeidsomstandighedenwet
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging door en namens verdachte in het midden gebracht;
De economische politierechter heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd.
Verdachte wordt daardoor in haar verdediging niet geschaad.
De economische politierechter is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij op 13 maart 2007 te Nijverdal als werkgever in strijd met de
arbeidsomstandighedenwet en de daarop berustende bepalingen heeft nagelaten
handelingen te verrichten, waardoor -naar zij wist- levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een of meer werknemers kon ontstaan, immers heeft verdachte nagelaten bij werkzaamheden op een hoogte van 8,58 meter, ter voor-koming van valgevaar vangnetten aan te brengen, waardoor haar werknemer, [slachtoffer], na een val letsel heeft bekomen, de dood ten gevolge hebbend;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden.
De economische politierechter acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezene levert op het misdrijf:
“Opzettelijk handelen in strijd met artikel 32, eerste lid, van de Arbeidsomstandighedenwet”.
Artikelen; 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten.
Artikelen: 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
De verdachte is deswege strafbaar aangezien van geen haar strafbaarheid uitsluitende omstandigheid is gebleken.
De economische politierechter overweegt voor wat de straf betreft, dat op grond van de aard en ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is gepleegd en de rechtspersoon van verdachte, haar (financiële) draagkracht zoals één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, aan verdachte de straf behoort te worden opgelegd, zoals hierna zal worden bepaald, waarbij nog het volgende is overwogen:
Van de zijde van de verdediging is betoogd dat de verdachte een keuze mogelijkheid zou hebben, namelijk, òf een collectieve mogelijkheid (vangnetten) òf een individuele beveiliging (harnasgordel met vanglijn). Voorts werd er gesteld dat het feitelijke onmogelijk is om op zo korte termijn (beslissing op maandag ca 17.00 uur, aanvang werkzaamheden de daarop volgende ochtend ca 7.30 u) nog vangnetten te regelen.
Dit betoog faalt. De tekst van artikel 3.16 van het Arbo besluit lijkt aanvankelijk nog een keuze mogelijkheid te bieden “…zijn ter voorkoming van het gevaar voldoende sterke en voldoende groet vangnetten op doelmatige plaatsen en wijze aangebracht of worden doelmatige veiligheidsgordels met vanglijnen van voldoende sterkte gebruikt…”. Die passage sluit echter af met de woorden “Daarbij hebben maatregelen gericht op de collectieve bescherming de voorrang boven maatregelen gericht op individuele bescherming.”
Mochten er nog twijfels bestaan over deze taalkundige uitleg dan wordt hiervan bevestiging gevonden in de Nota van Toelichting bij het besluit (Stb. 1997, 60) waar aan het slot bij art. 3.16 wordt opgemerkt “Deze uitgangspunten impliceren onder meer dat een werkgever, alvorens hij (persoonlijk beschermende) veiligheidsgordels met vanglijnen aanbrengt, eerst moet bezien of niet een voorziening kan worden getroffen die een collectieve bescherming biedt.”
Nu de werkgever er zelf voor heeft gekozen om de werkzaamheden op zodanig korte termijn uit te voeren dat het (wellicht) niet mogelijk was om tijdig de juiste voorzieningen aan te brengen is er geen sprake van enigerlei vorm van overmacht doch van het negeren van een wettelijk voorschrift.
Ten overvloede wijst de economisch politierechter er nog op dat de door [naam] uitgebrachte offerte voor deze werkzaamheden (bijlage 7 van het proces-verbaal van de arbeidsinspectie) ten bedrage van EUR 5.435,-- excl. BTW en gedateerd 30 januari 2007 (d.w.z. ca zes weken voor het ongeval) geen post heeft opgenomen voor (de huur van) vangnetten. De inspecteur van de arbeidsinspectie B. Prenger vermeldt dat die kosten volgens telefonisch ingewonnen informatie ca EUR 750,-- zouden bedragen, d.w.z. ca 1/7 van de bruto aanneemsom. Die offerte wekt de indruk dat het nimmer de bedoeling is geweest om met vangnetten te werken.
De politierechter verklaart voorts de via het voorgeschreven 'voegingsformulier' ingediende vordering van de benadeelde partij door [benadeelde partij], wonende te [adres], gegrond (gelet op het bepaalde in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek), aangezien is komen vast te staan dat aan de benadeelde partij rechtstreeks schade is toegebracht door het bewezenverklaarde feit zulks op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen verder ter terechtzitting met betrekking tot de vordering is gebleken.
Verklaart bewezen, dat het tenlastegelegde in voege als boven omschreven door verdachte is begaan;
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven vermeld;
Verklaart verdachte deswege strafbaar;
Veroordeelt haar te dier zake tot betaling van een geldboete ten bedrage van
20.000 euro.
Beveelt dat van de geldboete een gedeelte groot € 10.000,--, niet zal worden tenuitvoergelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd, welke hierbij wordt bepaald op twee jaren, aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt verdachte, terzake het bewezen feit, tot betaling aan de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [adres] van een bedrag groot: EUR 7.558,78,= (zegge: zevenduizend vijfhonderdachtenvijftig euro en achtenzeventig cent).
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, alsmede in de kosten van betekening van dit vonnis, de in verband met de tenuitvoerlegging van dit vonnis nog te maken kosten en de kosten vallende op de invordering.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastegelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt haar daarvan vrij;
Aldus gewezen door mr. Bloebaum, economisch politierechter, in tegenwoordigheid van Wolbers, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting, op 23 juli 2007.