Uitspraak
RECHTBANK ALMELO
Central Food Tech B.V.
,
Het procesverloop
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
a. Bij vonnis van deze rechtbank van 28 augustus 2002 is de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Central Food Tech B.V. -hierna te noemen: CFT- in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. M.M. Verhoeven tot rechter-commissaris en met aanstelling van mr. A.C. Huisman tot curator. Bij beschikking van 1 januari 2003 is mr. Zweers in plaats van mr. Verhoeven tot rechter-commissaris benoemd.
b. Op 9 januari 2002 is door deze rechtbank eindvonnis gewezen in de zaak tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [VS] -verder te noemen: VS- als eiser en CFT en [gedaagde] in privé, tevens bestuurder van CFT, als gedaagden. De rechtbank heeft voor recht verklaard dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is jegens VS in de nakoming van zijn verplichtingen uit de arbeidsovereenkomst en heeft voor recht verklaard dat gedaagden door hun ten processe bedoeld handelen onrechtmatig jegens VS gehandeld hebben. De rechtbank heeft geoordeeld dat CFT en [gedaagde] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de onrechtmatige gedragingen jegens VS en heeft gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan VS ten bedrage van € 281.882,21. Daarnaast heeft de rechtbank [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan VS ten bedrage van € 135.907,17.
c. In het aan voornoemd eindvonnis voorafgegane tussenvonnis van 24 januari 2001 heeft deze rechtbank onder meer overwogen als volgt:
“
De conclusie tot dusverre moet zijn dat [gedaagde] zowel het concurrentiebeding als het geheimhoudingsbeding geschonden heeft en aldus onrechtmatig jegens V&S gehandeld heeft. De vraag is nu of CFT, door gebruik te maken van het tekortschieten van [gedaagde] in de nakoming van diens verplichtingen uit zowel het concurrentiebeding als het geheimhoudingsbeding eveneens onrechtmatig jegens V&S gehandeld heeft.Naar algemeen in de rechtspraak is aanvaard (onder andere HR 28-10-1994, NJ 1995,140) is dat niet zonder meer het geval, maar moeten er bijzondere omstandigheden gesteld en bewezen worden die meebrengen dat daar van sprake is, waaronder tenminste dat in casu CFT wist of behoorde te weten dat [gedaagde] tekort schoot in de nakoming van zijn verplichtingen jegens V&S (onder andere HR 1-11-1991, NJ 1992,423).Naar het oordeel van de rechtbank is er in deze van dergelijke bijkomende omstandigheden sprake. In dat kader wordt overwogen dat de rechtsvoorganger van CFT -Cebag B.V.- per 22 december 1988 is opgericht met gelijktijdige benoeming van [gedaagde] tot directeur en dat deze B.V. is opgericht met name met het doel om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen zijn technologische kennis commercieel te exploiteren, alsmede dat [gedaagde] per 3 maart 1989 tevens 50% aandeelhouder van Cebag B.V. is geworden. Verwezen wordt naar hetgeen is gesteld op bladzijde 5 van de conclusie van dupliek van [gedaagde] en CFT waar dit aldus is gesteld. Gezien deze omstandigheden dient de wetenschap die [gedaagde] omtrent zijn gedragswijze jegens V&S had, althans behoorde te hebben, geacht te worden ook bij CFT aanwezig te zijn geweest. Bewijslevering op dit punt kan daarom achterwege blijven.De rechtbank overweegt daarbij ten overvloede nog dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid zou zijn dat [gedaagde] middels een rechtspersoon waarin hij het beleid kan bepalen straffeloos zou kunnen doen wat hem in privé niet is toegestaan.De conclusie is dat ook CFT onrechtmatig jegens V&S gehandeld heeft en naast [gedaagde] voor de door V&S als gevolg daarvan geleden schade aansprakelijk is.”
d. Tegen het eindvonnis van 9 januari 2002 is geen hoger beroep ingesteld, waardoor het kracht van gewijsde heeft gekregen.
e. CFT heeft, na het wijzen van genoemd eindvonnis, een bedrag van € 253.500,-- aan VS betaalbaar gesteld, welk bedrag afkomstig was uit de verkoop van activa door CFT aan [B] -verder te noemen: [B]-.
f. [gedaagde] heeft zijn privé-aansprakelijkheid jegens VS geschikt op een bedrag van € 250.000,--, welk bedrag betaalbaar is gesteld na verhoging van de hypotheek op zijn woonhuis.
g. De curator heeft ten laste van [gedaagde] conservatoir beslag gelegd op diens onroerende zaken te Almelo (bedrijfscomplex) en Nijverdal (woonhuis).
I.
primairte verklaren voor recht dat [gedaagde] zijn taak kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld (ex artikel 2:248 BW) en aannemelijk is dat dit een belangrijke oorzaak is van het faillissement van CFT, zodat [gedaagde] jegens de boedel aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en mitsdien met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van deze schulden aan de curator, althans tot veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de ter zake door de vennootschap geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
subsidiairte verklaren voor recht dat [gedaagde] jegens de vennootschap tekort is geschoten in de behoorlijke vervulling van de aan hem opgedragen taak ex artikel 2:9 BW, zodat [gedaagde] jegens de boedel aansprakelijk is voor het bedrag van de schulden voor zover deze niet door vereffening van de overige baten kunnen worden voldaan en mitsdien met veroordeling van [gedaagde] tot betaling van deze schulden aan de curator, althans tot veroordeling van [gedaagde] tot vergoeding van de ter zake door de vennootschap geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
meer subsidiairte verklaren voor recht dat [gedaagde] onrechtmatig heeft gehandeld door de activa van CFT te gelde te maken en de opbrengst uitsluitend aan te wenden voor de betaling van één crediteur, te weten VS en hem te veroordelen tot betaling van schadevergoeding aan de curator, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
uiterst subsidiairte verklaren voor recht dat de schuld van CFT en [gedaagde] aan VS voortvloeiende uit het vonnis van de rechtbank Almelo d.d. 9 januari 2002 (zaaknr 20302 HAZA 1997-465) ex artikel 6:10 lid 2 BW volledig aan [gedaagde] moet worden toegerekend en dat [gedaagde] derhalve gehouden is het ter zake door CFT aan VS betaalde bedrag aan CFT te voldoen en mitsdien [gedaagde] te veroordelen aan de curator te voldoen een bedrag van € 253.500,-- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van betaling van dit bedrag aan VS tot aan de dag der algehele voldoening.
met veroordeling van gedaagde in de kosten van dit geding, daaronder uitdrukkelijk begrepen de kosten van het gelegde conservatoir beslag op onroerende zaken, zomede met veroordeling van gedaagde in de wettelijke rente over de uit te spreken kostenveroordeling, indien en voor zover betaling van de proceskostenveroordeling niet binnen twee dagen na betekening van het ten deze te wijzen vonnis heeft plaatsgevonden.
ad 1. [gedaagde] heeft zijn taak als bestuurder van CFT kennelijk onbehoorlijk vervuld, hetgeen met name valt af te leiden uit hetgeen de rechtbank heeft overwogen en geoordeeld in voornoemde vonnissen van 24 januari 2001 en 9 januari 2002.
ad 2. Gezien het korte tijdsbestek tussen de datum van het vonnis (9 januari 2002) en de betaling van (een deel van) de schadevergoeding, na verkoop van de activa van CFT aan [B] (per 1 april 2002) en het faillissement (28 augustus 2002) levert dit een meer dan aannemelijk vermoeden op dat de veroordeling tot de betaling van schadevergoeding en uiteindelijk de betaling van (een deel van de) schadevergoeding één van de belangrijkste oorzaken is, zo niet de belangrijkste, van het faillissement van CFT.
ad 3. Weliswaar heeft [gedaagde] in 1989 CFT opgericht en is het faillissement in 2002 uitgesproken, evident is echter dat het laten voortbestaan van een door onbehoorlijk bestuur ingetreden toestand, op zichzelf weer onbehoorlijke taakvervulling kan opleveren. Bovendien moet het ontmantelen van CFT en het feit dat de opbrengst van de verkochte activa uitsluitend is aangewend voor de betaling van VS en niet voor de overige (handels)crediteuren, ook als onbehoorlijk bestuur, althans een onrechtmatige daad worden gekwalificeerd. Op grond van het voorgaande staat vast dat [gedaagde] als bestuurder van CFT ex artikel 2:248 BW aansprakelijk is voor het tekort in het faillissement. Thans is voor een bedrag van € 413.095,43 aan vorderingen bij de curator ingediend. Ondanks inspanningen is de curator er niet in geslaagd de vorderingen op debiteuren [W] en [S] geïncasseerd te krijgen. Voor het overige heeft [gedaagde] de curator meegedeeld dat er geen debiteuren meer te incasseren waren. Een debiteurenadministratie heeft de curator nimmer gekregen.
ad 1. [gedaagde] betwist dat hij zijn taken als bestuurder van CFT kennelijk onbehoorlijk heeft vervuld. Hij betwist dat CFT is opgericht met het doel om de bij VS verworven kennis commercieel te exploiteren, waarbij hij stelt dat het feit dat dit in het vonnis van 9 januari 2002 in de verhouding tussen VS en [gedaagde] is bepaald, niet betekent dat dit in de verhouding tussen [gedaagde] en CFT als vaststaand moet worden aangenomen. Uit de in voornoemde procedure afgelegde getuigenverklaringen blijkt niet dat de receptures die door [gedaagde] zijn gebruikt specifieke kennis vereisen en dat deze kennis door [gedaagde] bij VS is verworven en [gedaagde] bestrijdt dat dit het geval is. Bovendien is het besluit om kennis te gaan exploiteren in een op te richten vennootschap een besluit dat zich afspeelt voor de oprichting, hetgeen niets van doen heeft met het functioneren van [gedaagde] als bestuurder van die vennootschap. [gedaagde] heeft zijn bestuurstaken ten behoeve van CFT altijd nauwgezet en naar behoren vervuld. Bovendien had [gedaagde] niet kunnen voorzien dat de rechtbank CFT aansprakelijk zou achten en schadevergoeding aan VS zou toekennen.
ad 2. Voorts is het gestelde onbehoorlijk bestuur niet de oorzaak van het faillissement geweest. CFT had namelijk, als gevolg van diefstal door ex-medewerker [W] en daardoor teruglopende omzetten en als gevolg van wanbetalers, al langer financiële problemen. Uit de winst- en verliesrekeningen van CFT blijkt dat vanaf 1996 sprake is van een dalende lijn, waarbij de verliezen steeds groter werden. Ook zonder de procedure tegen VS zou CFT derhalve waarschijnlijk failliet zijn gegaan. Genoemde procedure tegen VS en de uitkomst daarvan is niet van wezenlijke invloed geweest.
ad 3. De taakvervulling die door de curator onbehoorlijk wordt gevonden, zou hebben plaatsgevonden tussen 1989 en 1991. Nu het faillissement eerst is ingetreden in augustus 2002 kan aansprakelijkheid op grond van artikel 2:248 BW nooit worden gehonoreerd, in verband met het bepaalde in lid 6 van dat artikel.
Tenslotte stelt [gedaagde] met betrekking tot de primaire grondslag dat deze de curator uitsluitend een vordering geeft voor zover er een boedeltekort zou zijn. Voor veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat zal de curator eerst aannemelijk moeten maken dat er schade is. De door de curator genoemde crediteurenstand van € 400.000,-- komt [gedaagde] als onwaarschijnlijk hoog voor. Bovendien moeten bij de berekening van een eventueel boedeltekort ook bezittingen worden meegenomen. CFT had nog een aanzienlijke post openstaande debiteuren. Zo blijkt uit een debiteurenlijst van februari 2002 dat de stand op dat moment ruim € 662.000,-- bedroeg. De curator dient helderheid te verschaffen op dit punt. [gedaagde] heeft de curator vonnissen ter hand gesteld, waarbij de heer [W] is veroordeeld tot betaling aan CFT van een totaalbedrag van ruim € 366.000,-- en waarbij de firma [S] is veroordeeld tot betaling aan CFT van een totaal bedrag van ruim DM 410.000,--. De stelling dat sprake is van een tekort in de boedel, terwijl de crediteuren gezamenlijk een bedrag van € 400.000,-- te vorderen zouden hebben, leidt tot de vraag waarom deze crediteuren niet via uitwinning van voornoemde vonnissen en de overige debiteuren zijn voldaan. Op de curator rust bewijslast van zijn stelling dat sprake is van een boedeltekort.
Overigens zijn door [gedaagde] privé ook de nodige betalingen aan VS verricht, ter delging van de schuld, zulks in het kader van de pogingen van [gedaagde] om CFT weer uit het dal te trekken.
Het oordeel van de rechtbank kan in deze procedure niet meer aan de orde komen.
Gelet op de in rechtsoverweging 1 sub c van dit vonnis geciteerde rechtsoverwegingen van de rechtbank dient er derhalve ook in deze procedure vanuit te worden gegaan dat CFT, door gebruik te maken van het tekortschieten van [gedaagde] in de nakoming van diens verplichtingen uit zowel het concurrentiebeding als het geheimhoudingsbeding eveneens onrechtmatig jegens VS gehandeld heeft en dat de rechtsvoorganger van CFT -Cebag B.V.- per 22 december 1988 is opgericht met gelijktijdige benoeming van [gedaagde] tot directeur, met name met het doel om [gedaagde] in de gelegenheid te stellen zijn technologische kennis commercieel te exploiteren, alsmede dat [gedaagde] per 3 maart 1989 tevens 50% aandeelhouder van Cebag B.V. is geworden.
4.4 Vooruitlopend op de te houden comparitie overweegt zij het volgende:
Van ‘kennelijk onbehoorlijk bestuur’ kan slechts worden gesproken als geen redelijk denkend bestuurder -onder dezelfde omstandigheden- aldus gehandeld zou hebben (aldus
HR 8 juni 2001, NJ 2001,454). Dit betekent onder meer dat in situaties waarin de vennootschap in moeilijk vaarwater is gekomen, het bestuur voldoende marge behoort te hebben om orde op zaken te stellen. Ten minste is vereist dat ten tijde van het nemen (of achterwege laten) van bepaalde beslissingen het bestuur de mogelijkheid van een nadelig effect had behoren te voorzien. Dat is echter nog niet voldoende om van onbehoorlijk bestuur, laat staan van kennelijk onbehoorlijk bestuur te spreken, omdat in de eerste plaats het ondernemerschap kan meebrengen dat een zeker risico bewust wordt genomen en in de tweede plaats één of meer incidentele fouten, zelfs met ernstige gevolgen, niet voldoende zijn om van kennelijk onbehoorlijk bestuur te spreken, indien er verder sprake is van een competent gevoerd beleid.
De rechtbank overweegt overigens dat de driejaarstermijn niet geldt voor de vordering ex artikel 2:9 BW.
Voor aansprakelijkheid op grond van dit artikel is vereist dat de bestuurder een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Of dit het geval is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval, welke omstandigheden in het kader van de te houden comparitie nader aan de orde zullen komen.
De Hoge Raad heeft in HR 6 oktober 1989, NJ/1990, 286 (Beklamel) een norm geformuleerd voor aansprakelijkheid van de bestuurder van een vennootschap op grond van onrechtmatige daad. Deze norm is onder meer in het arrest New Holland Belgium/Oosterhof
(HR 18 februari 2000, JOR 2000/56) herhaald (zie hierna onder a.), waarbij tevens een tweede situatie is onderscheiden (zie hierna onder b), te weten:
a. de situatie waarin een bestuurder namens de vennootschap een verplichting aangaat terwijl hij wist of redelijkerwijs behoorde te begrijpen dat de vennootschap niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen verhaal zou bieden;
b. de situatie waarin een bestuurder toelaat of bewerkstelligt dat de vennootschap een eerder door haar aangegane overeenkomst niet nakomt en daardoor schade aan de wederpartij berokkent.
De beslissing