ECLI:NL:RBALM:2008:BD2923

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
30 mei 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/000081-04
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Bordenga
  • A. Vogel
  • J. Lunenborg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling coffeeshophouder wegens overtreding van de Opiumwet en witwassen

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 30 mei 2008 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een coffeeshophouder, die werd beschuldigd van het voorhanden hebben van een te ruime hoeveelheid softdrugs en witwassen van een groot geldbedrag. De verdachte, geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] en wonende te [woonplaats], werd beschuldigd van het verwerven en voorhanden hebben van een bedrag van ongeveer € 470.562,--, dat vermoedelijk afkomstig was uit misdrijven. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte in de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 november 2004, samen met anderen, opzettelijk heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet door een grote hoeveelheid hennep en hasjiesj te verhandelen.

De rechtbank heeft de tenlastelegging beoordeeld en enkele kennelijke schrijffouten verbeterd, zonder dat dit de verdediging van de verdachte heeft geschaad. De rechtbank heeft ook de redelijke termijn van de procedure in overweging genomen, waarbij werd vastgesteld dat deze was overschreden. De rechtbank oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, maar dat het wel aanleiding gaf tot strafvermindering.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,--, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien de boete niet betaald zou worden. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in te ruime mate voorhanden hebben van softdrugs, wat in strijd is met de wet. De verdachte had eerder al met justitie te maken gehad in verband met soortgelijke feiten, wat zijn strafbaarheid heeft verzwaard. De rechtbank heeft de dagvaarding voor een deel nietig verklaard, maar de verdachte is vrijgesproken van enkele ten laste gelegde feiten.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Parketnummer: 08/000081-04
STRAFVONNIS
Uitspraak: 30/5/2008.
De rechtbank te Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo, tegen:
[naam verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum]
wonende te [woonplaats],
terechtstaande ter zake dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003
tot en met 17 november 2004, in de gemeente Enschede en/althans (elders) in
Nederland en/of de Bondsrepubliek Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen
(telkens) (van) een of meer voorwerp(en), te weten een of meer
bankbiljet(ten)/(een) grote geldbedrag(en) (totaal ongeveer Euro 470.562,--),
* de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of
de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans (telkens) heeft
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en) was
of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had,
en/of
* heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of
heeft omgezet en/of van die/dat voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) wist dat die/dat
bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig
was/waren uit het misdrijf;
art 420 bis lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht.
art 420bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht.
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, SUBSIDIAIR, ter zake dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003
tot en met 17 november 2004 in de gemeente Enschede en/althans/in elk geval
(elders) in Nederland en/of in de Bondsrepubliek Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen,
(telkens) een of meer bankbiljet(ten)/(een) (grote) geldbedrag(en) (totaal
ongeveer Euro 470.562,--) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft
overgedragen,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het
voorhanden krijgen van die/dat bankbiljet(ten)/(grote) geldbedrag(en)
(telkens) wist dat het (een) door misdrijf verkregen bankbiljet(ten)/geld betrof;
art 416 lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht.
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, MEER SUBSIDIAIR, ter zake dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003
tot en met 17 november 2004, in de gemeente Enschede en/althans (elders) in
Nederland en/of de Bondsrepubliek Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen
(telkens) (van) een of meer voorwerp(en), te weten een of meer
bankbiljet(ten)/(een) grote geldbedrag(en) (totaal ongeveer Euro 470.562,--),
* de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of
de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans (telkens) heeft
verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op die/dat voorwerp(en) was
of wie bovenomschreven voorwerp(en) voorhanden had,
en/of
* heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft overgedragen en/of
heeft omgezet en/of van die/dat voorwerp(en) gebruik heeft gemaakt
terwijl hij, verdachte en/of zijn mededader(s) (telkens) redelijkerwijs
moest(en) vermoeden dat die/dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of
middellijk - afkomstig was/waren uit het misdrijf;
art 420quatr lid 1 ahf/ond b Wetboek van Strafrecht
art 420 quatr lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht
ALTHANS, voor zover voor het vorenstaande onder 1 geen veroordeling mocht of zou kunnen volgen, NOG MEER SUBSIDIAIR, ter zake dat:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003
tot en met 17 november 2004 in de gemeente Enschede en/althans/in elk geval
(elders) in Nederland en/of in de Bondsrepubliek Duitsland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen,
(telkens) een of meer bankbiljet(ten)/(een) (grote) geldbedrag(en) (totaal
ongeveer Euro 470.562,--) heeft verworven, voorhanden heeft gehad en/of heeft
overgedragen,
terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van het verwerven of het
voorhanden krijgen van die/dat bankbiljet(ten)/(grote) geldbedrag(en)
(telkens) redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat het (een) door misdrijf
verkregen bankbiljet(ten)/geld betrof;
art 417bis lid 1 ahf/ond a Wetboek van Strafrecht.
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht.
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2003
tot 17 november 2004 in de gemeente(n) Enschede en/of Winterswijk en/althans
(elders) in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen, (telkens) opzettelijk heeft vervoerd en/of verkocht en/of afgeleverd en/of
verstrekt, en/in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad, een
(grote) hoeveelheid/hoeveelheden van een materia(a)l(en) bevattende hennep
en/of van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige
elementen van hennep (hasjiesj), zijnde hennep en/of hasjiesj (een) middel(en)
als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen
krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond B Opiumwet
art 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht
3.
hij op of omstreeks 17 november 2004 in de gemeente Winterswijk,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/althans alleen,
opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 1318 gram, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van
hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen
andere substanties waren toegevoegd en/of ongeveer 3834 gram, in elk geval een
hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep, zijnde hasjiesj en/of hennep
(telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan
wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
art 3 ahf/ond C Opiumwet
Gezien de stukken;
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting;
Gehoord de vordering van de officier van justitie;
Gelet op de verdediging namens verdachte gevoerd;
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging begane kennelijke schrijffouten verbeterd, in de bewezenverklaring.
Verdachte wordt daardoor in zijn verdediging niet geschaad.
De rechtbank overweegt met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging aangaande het in de dagvaarding onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde:
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting gesteld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: EVRM) in de onderhavige zaak is overschreden in die mate, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in zijn vervolging behoort te worden verklaard.
Artikel 6, lid 1 EVRM beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. Naast de bescherming die aldus aan de verdachte wordt geboden, zijn er andere factoren die nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de preventieve werking die geacht wordt uit te gaan van berechting en bestraffing, de gerechtvaardigde belangen van het eventuele slachtoffer van het feit en de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van -bijvoorbeeld- eventuele getuigen.
Op het aan de verdachte toegekende recht op berechting binnen een redelijke termijn kan inbreuk worden gemaakt door het tijdsverloop, te rekenen vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
De redelijkheid van de duur van een strafzaak is afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:
a) de ingewikkeldheid van de zaak. Daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de
omvang van het verrichte onderzoek, waaronder begrepen een gerechtelijk
vooronderzoek;
b) de invloed van de verdachte en/of zijn raadsman op het procesverloop. Daartoe
kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken door de verdediging
die leiden tot vertraging in de afdoening van de zaak;
c) de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. Daartoe kan
worden gerekend de mate van voortvarendheid die in het opsporingsonderzoek,
het gerechtelijk vooronderzoek en/of het onderzoek ter terechtzitting is betracht.
Voor wat betreft de berechting van de zaak in eerste aanleg heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen 2 jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden als hiervoor onder a tot en met c omschreven.
Overschrijding van de redelijke termijn leidt slechts in uitzonderlijke gevallen tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in zijn vervolging. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door strafvermindering. (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309).
Ten aanzien van de redelijke termijn in het tegen verdachte ingestelde onderzoek blijkt uit de stukken het volgende:
-Op 11 maart 2004 is door justitie naar aanleiding van een door de ABN/AMRO bank gedane zogenoemde MOT-melding (melding ongebruikelijke transacties), op grond van artikel 94 Wetboek van Strafvordering beslag gelegd op de bankrekeningen van verdachte. De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat verdachte aan deze handeling van de Staat in redelijkheid de verwachting over een vervolging kon ontlenen.
-Op 2 juni 2006 neemt het onderzoek ter terechtzitting een aanvang, welk
onderzoek vervolgens naar aanleiding van een verzoek van de raadsman van
verdachte wegens het niet tijdig ontvangen van processtukken en het niet in acht
nemen van de in artikel 265, lid 1 Wetboek van Strafvordering voorgeschreven
termijn van dagvaarding, tot een nader te bepalen tijdstip wordt geschorst;
-Het onderzoek ter terechtzitting wordt hierop op 3 november 2006 voortgezet en
gesloten, waarbij de uitspraak wordt bepaald op 17 november 2006. Op
laatstgenoemde datum wordt door de rechtbank een interlocutoir vonnis gewezen,
waarbij mede naar aanleiding van een door de raadsman ter voormelde terechtzitting
van 3 november 2006 ter zake gevoerd verweer, het onderzoek wordt heropend,
enerzijds teneinde alsnog bepaalde in de Duitse taal gestelde processtukken te doen
vertalen in de Nederlandse taal en anderzijds om de getuige Oder nader door de
rechter-commissaris te doen horen;
-Nadat voormelde onderzoekshandelingen hebben plaatsgevonden (de vertaalde
processtukken zijn op 9 januari 2007 aan het strafdossier toegevoegd en de
genoemde getuige is door de rechter-commissaris in het kader van een
rechtshulpverzoek op 4 mei 2007 in [….]gehoord) wordt het
onderzoek ter terechtzitting van 25 januari 2008 hervat. Op verzoek van de
raadsman wordt het onderzoek hierna aangehouden teneinde de raadsman in de gelegenheid
te stellen om op 6 december 2007 op het parket van de officier van justitie
binnengekomen (aanvullende) stukken te bespreken met diens adviseur [….];
-Ter terechtzitting van 16 mei 2008 wordt het onderzoek hervat en voortgezet,
waarna door de rechtbank de uitspraak wordt bepaald op 30 mei 2008.
Hoewel een meer voortvarende afhandeling van de onderhavige strafzaak wenselijk en wellicht ook mogelijk ware geweest, is het hiervoor geschetste procesverloop
-in onderling verband en samenhang bezien- naar het oordeel van de rechtbank niet van dien aard, dat op grond daarvan een dermate inbreuk is gemaakt op de in artikel 6 EVRM gegeven garantie, welke zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte.
Naast bovengenoemde feiten en omstandigheden en de ingewikkeldheid van de zaak, betrekt de rechtbank in dit oordeel met name ook de processuele opstelling van de verdachte, die er -ondanks de tegen hem gerezen verdenking- voor heeft gekozen geen openheid van zaken te geven met betrekking tot de herkomst van het geld.
Het verweer wordt derhalve verworpen. De rechtbank is daarentegen wel van oordeel dat het tijdsverloop van de onderhavige procedure dient te leiden tot strafvermindering, zoals hierna nog nader te bepalen.
De rechtbank zal de dagvaarding voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde feit ambtshalve nietig verklaren, nu de opgave van dat feit niet voldoet aan de eisen van artikel 261 Wetboek van Strafvordering.
De rechtbank is van oordeel dat de feitelijke omschrijving onvoldoende duidelijk is, nu de officier van justitie heeft nagelaten een keuze te maken met betrekking tot de vraag in welke hoedanigheid verdachte de hem verweten gedragingen zou hebben gepleegd. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking de omstandigheid dat verdachte een coffeeshop exploiteert, waarin in het kader van het zogenoemde gedoogbeleid aan de hand van vastgestelde AHOJG-criteria en de regels die de gemeente stelt ten aanzien van de handelsvoorraad, zoals die zijn opgenomen in de Aanwijzing Opiumwet (Stcrt. 200, 250 en laatstelijk gewijzigd d.d. 6 maart 2002 Stcrt. 2002, 46) softdrugs worden verkocht.
Nu derhalve niet duidelijk is waartegen verdachte zich precies dient te verweren, dient de dagvaarding nietig te worden verklaard.
De rechtbank overweegt voorts met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde:
Ten laste zijn gelegd (diverse varianten) van witwassen en heling van een zeer groot contant geldbedrag in de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 november 2004.
Zoals de Hoge Raad heeft geoordeeld in zijn arrest van 28 september 2004, (LJN AP2124), moet op grond van het doel en de strekking van artikel 420bis Wetboek van Strafrecht en mede in het licht van de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling worden aangenomen dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Dit betekent dus dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te kunnen worden afgeleid door wie, wanneer en waar dit misdrijf concreet is begaan, maar wel is vereist dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting in dit verband desgevraagd te kennen gegeven dat het in de tenlastelegging vermelde geldbedrag afkomstig is uit de aan verdachte verweten betrokkenheid bij de handel in softdrugs, respectievelijk door die handel is verkregen.
De rechtbank volgt de officier van justitie hierin niet. Zij is van oordeel dat uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid een oordeel kan worden gegeven over de herkomst van het bij verdachte aangetroffen geldbedrag in de hiervoor bedoelde zin.
Weliswaar zijn de omstandigheden waaronder verdachte is aangehouden en de uitkomst van het daarop ingestelde politieonderzoek in onderling verband en samenhang beschouwd, gecombineerd met het gegeven dat verdachte dienaangaande geen verklaring heeft willen geven, opmerkelijk te noemen, dit geeft echter geen uitsluitsel over de herkomst van het geldbedrag.
Nu aldus niet met voldoende mate van zekerheid een -noodzakelijke- verbinding kan worden gelegd tussen het bij verdachte aangetroffen geldbedrag en enig misdrijf waaruit dat geldbedrag -onmiddellijk of middellijk- afkomstig zou moeten zijn, acht de rechtbank het onder 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde niet bewezen en zal zij verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank is door de inhoud van wettige bewijsmiddelen -die in de gevallen waarin de wet aanvulling van dit (verkorte) vonnis met de bewijsmiddelen vereist, in een aan dit vonnis te hechten bijlage zullen worden opgenomen- waarop na te melden beslissing steunt, tot de overtuiging gekomen en acht wettig bewezen dat verdachte het sub 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op […] in de gemeente [….]
tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1318 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj), waaraan geen andere substanties waren toegevoegd en 3834 gram hennep, zijnde hasjiesj en hennep telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II;
Tot deze beslissing geven reden de in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden,
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte sub 3 meer of anders is ten laste gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf:
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwetgegeven verbod",
strafbaar gesteld bij artikel 11, lid 2 van die wet, juncto artikel 47, lid 1 van het Wetboek van Strafrecht;
De verdachte is strafbaar, aangezien niet is gebleken van een zijn strafbaarheid uitsluitende omstandigheid.
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte, terzake de feiten 1 primair, 2 en 3 wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 15 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk, met aftrek van het voorarrest.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden strafsoort en strafmaat in aanmerking:
-de aard en de ernst van het gepleegde feit;
-de omstandigheden waaronder dit is begaan;
-de persoon van de verdachte zoals deze naar voren komt uit het uittreksel uit het
documentatieregister;
-de vordering van de officier van justitie;
-het pleidooi van de raadsman;
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het in (te) ruime mate voorhanden hebben van hashish en hennep, kennelijk bestemd voor handel en verkoop. Verdachte heeft daarmee de wettelijke bepalingen ter zake genegeerd.
Softdrugs als de onderhavige leveren, eenmaal in handen van gebruikers, gevaren op voor de gezondheid van die gebruikers. De verdachte heeft zich hiervan onvoldoende rekenschap gegeven en kennelijk slechts gehandeld met het oog op financieel gewin.
Verdachte kon in dit verband ook worden aangemerkt als een gewaarschuwd man, nu hij in het vrij recente verleden eerder ter zake overtreding van de Opiumwet met justitie in aanraking is geweest; immers is door verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister d.d. 25 januari 2008, in verband met een soortgelijk feit als thans bewezen verklaard op 26 mei 2004 een transactie betaald van € 2600,=.
De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen dat de redelijke termijn waarbinnen een vervolging in eerste aanleg dient te worden voltooid, is overschreden. Zij heeft ook aangegeven dat deze termijnoverschrijding compensatie behoeft door het opleggen van een lagere straf dan de straf die de rechtbank zonder deze vertraging passend zou achten (vgl. HR 3 oktober 2000, LJN AA7309).
Ingeval van strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn behoort de rechter in zijn uitspraak aan te geven in welke vorm of mate de straf is verlaagd. Dit betekent dat in de uitspraak ook vermeld dient te worden welke straf zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. De strafvermindering is afhankelijk van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden. De rechtbank is op grond van de ernst van het bewezen geachte, in samenhang met de hiervoor weergegeven overwegingen, feiten en omstandigheden en gelet op de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, lid 1 EVRM met ruim 2 jaar, van oordeel dat in dit geval in plaats van een taakstraf van 180 uren, een geldboete tot het hierna te noemen bedrag passend en geboden is.
De rechtbank heeft daarbij, op de voet van het bepaalde in artikel 63 Wetboek van Strafrecht, een tweetal eerdere veroordelingen van verdachte in rekening gebracht, te weten:
-het vonnis van [….] waarbij verdachte is veroordeeld tot […], alsmede tot [….] en
-het vonnis van [….] waarbij verdachte is veroordeeld tot [….], eveneens met een proeftijd van 2 jaren.
De na te melden straf is gegrond, behalve op voormelde artikelen, op de artikelen 23,24,24c en 91 van het Wetboek van Strafrecht.
R E C H T D O E N D E:
Verklaart de dagvaarding nietig voor wat betreft hetgeen aan verdachte sub 2 is ten laste gelegd.
Verklaart de officier van justitie ontvankelijk in zijn recht tot strafvervolging van verdachte voor wat betreft het sub 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair ten laste gelegde.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte sub 1 primair, subsidiair, meer subsidiair en nog meer subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen, dat het sub 3 ten laste gelegde zoals boven omschreven door verdachte is begaan.
Verstaat, dat het aldus bewezen verklaarde oplevert het strafbare feit zoals hierboven vermeld.
Verklaart verdachte strafbaar.
Veroordeelt verdachte ter zake daarvan tot betaling van een geldboete ten bedrage van tienduizend euro, met bevel, voor het geval dat noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt, dat ververvangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van tachtig dagen.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte sub 3 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven bewezen is verklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Aldus gewezen door mr. Bordenga, voorzitter, mrs. Vogel en Lunenborg, rechters, in tegenwoordigheid van Ter Haar, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 30 mei 2008.