RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 08/410 GEMWT W1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
Zuna Holding B.V.,
gevestigd te Zuna, eiseres,
gemachtigde: mr. M.E.M. Sanders, advocaat te Almelo,
Het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Rijssen-Holten, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 4 maart 2008, nr. 2008002096.
2. Procesverloop
Bij besluit van 14 augustus 2007, verzonden aan eiseres op 21 augustus 2007, heeft verweerder het pand Grotestraat 27 te Rijssen, waarvan eiseres eigenaar is, (hierna: het pand) op de lijst van gemeentelijke monumenten van de gemeente Rijssen-Holten geplaatst.
Bij het bestreden besluit van 4 maart 2008 heeft verweerder het daartegen door eiseres gemaakte bezwaar, in afwijking van het advies van de commissie bezwaarschriften Algemeen Juridische Zaken (hierna: de commissie), ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres op 22 april 2008 beroep ingesteld bij deze rechtbank.
Verweerder heeft op 20 mei 2008 de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd, alsmede een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 17 februari 2009, waar eiseres is verschenen bij haar gemachtigde, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door M. Dijkstra en G.J. Brinkers, medewerkers van de gemeente Rijssen-Holten.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden heeft besloten de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 14 augustus 2007, waarbij het pand Grotestraat 27 te Rijssen is aangewezen als gemeentelijk monument, ongegrond te verklaren.
De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Verweerder stelt zich – samengevat – op het standpunt dat het bepaalde in artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening gemeente Rijssen 2001 (hierna: de Monumentenverordening) onduidelijk is omdat in de eerste volzin van dat artikel wordt bepaald dat de beslissing zo spoedig mogelijk wordt bekendgemaakt. Het beoogde rechtsgevolg is volgens de tweede volzin van dat artikel afhankelijk van de overschrijding van een termijn. Zo spoedig mogelijk kan volgens verweerder niet als een termijn worden gekwalificeerd, of in ieder geval niet als een duidelijke termijn. Het staat daarom niet onomstotelijk vast wanneer het in de tweede volzin bedoelde rechtsgevolg precies ontstaat. Verweerder is dan ook van mening dat het rechtsgevolg, dat in de tweede volzin van artikel 3, zevende lid, wordt verbonden aan de termijnoverschrijding, in strijd is met de rechtszekerheid. Dit rechtsgevolg kan daarom niet intreden wegens strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder is dan ook van mening dat de tweede volzin van artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening vanwege zijn onduidelijkheid werking mist.
Eiseres voert wat betreft dit geschilpunt – samengevat – aan dat het besluit van verweerder van 14 augustus 2007 tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst bij schrijven van 21 augustus 2007 alleen aan haar kenbaar is gemaakt en niet aan de andere personen of instellingen die zijn genoemd in artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening. Daarbij is eiseres van mening dat artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening glashelder is geformuleerd. Wanneer verweerder het besluit tot plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst niet zo spoedig mogelijk bekend maakt aan degenen die als eigenaren en anderszins zakelijk gerechtigden in de kadastrale legger staan en aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers, moet hij worden geacht niet tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst te hebben besloten. Eiseres is het niet eens met de stelling van verweerder dat zo spoedig mogelijk niet als een duidelijke termijn kan worden gekwalificeerd. Daarenboven vindt eiseres het merkwaardig dat verweerder zich beroept op strijd met de rechtzekerheid, terwijl het nota bene de raad van de gemeente Rijssen is die heeft zorg gedragen voor de totstandkoming van de Monumentenverordening. Verweerder kan zich volgens eiseres dan ook niet beroepen op strijd met de rechtszekerheid. Wanneer twijfel zou bestaan over de termijn waarbinnen de bekendmaking moet geschieden, dan zouden eiseres dan wel derden hierop een beroep kunnen doen en niet verweerder zelf. Eiseres komt tot de conclusie dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening met als gevolg dat verweerder geacht wordt niet tot plaatsing op gemeentelijke monumentenlijst te hebben besloten.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenverordening, voor zover te dezen van belang, kunnen burgemeester en wethouders, al dan niet op aanvraag van belanghebbenden, besluiten onroerende monumenten als beschermd gemeentelijk monument op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen.
Ingevolge artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening wordt de beslissing zo spoedig mogelijk bekendgemaakt aan degenen die als eigenaren en anderszins zakelijke gerechtigden in de kadastrale legger bekend staan, aan de ingeschreven hypothecaire schuldeisers en, indien om aanwijzing is verzocht, aan de aanvrager. Bij overschrijding van de termijn worden burgemeester en wethouders geacht niet tot plaatsing dan wel wijziging van de gemeentelijke monumentenlijst te hebben besloten.
Het besluit van verweerder van 14 augustus 2007 tot plaatsing van het pand op de monumentenlijst is middels toezending op 21 augustus 2007 bekendgemaakt aan eiseres. Zij heeft hiertegen op 1 oktober 2007 bezwaar gemaakt. Tijdens de hoorzitting op 12 december 2007 is gebleken dat een tweetal hypothecaire schuldeisers, te weten de coöperatieve Rabobank Rijssen-Enter te Rijssen en de Rabohypotheekbank NV te Eindhoven niet in kennis zijn gesteld van het besluit tot plaatsing van het pand op de monumentenlijst. Vervolgens heeft verweerder bij schrijven van 17 december 2007, verzonden op
18 december 2007, beide hypothecaire schuldeisers alsnog van het besluit tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst in kennis gesteld.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de hypothecaire schuldeisers op een dusdanig laat moment in kennis zijn gesteld van het besluit tot plaatsing van het pand op de monumentenlijst, dat niet kan worden gesproken van een zo spoedig mogelijke bekendmaking als bedoeld in artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening. Hieruit volgt dat verweerder niet binnen de in artikel 3, zevende lid, genoemde termijn heeft besloten. Verweerder moet dan ook op grond van artikel 3, zevende lid, tweede volzin, van de Monumentenverordening worden geacht van rechtswege besloten te hebben niet tot plaatsing van het pand op de monumentenlijst over te gaan. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 16 februari 1999, gepubliceerd www.rechtspraak.nl onder het nummer LJN: AP6139.
De rechtbank volgt hiermee niet het standpunt van verweerder dat het rechtsgevolg dat in de tweede volzin van artikel 3, zevende lid, wordt verbonden aan de termijnoverschrijding in strijd is met de rechtszekerheid. De rechtbank merkt dienaangaande allereerst op dat de raad van de gemeente Rijssen (thans: Rijssen-Holten) de Monumentenverordening zelf heeft vastgesteld, waarbij in artikel 3, zevende lid, duidelijk is bepaald aan wie het besluit tot plaatsing zo spoedig mogelijk bekend moet worden gemaakt en dat verweerder bij overschrijding van de termijn geacht wordt niet tot plaatsing op de monumentenlijst te hebben besloten. Wat onder zo spoedig mogelijk moet worden verstaan is weliswaar voor enige interpretatie vatbaar, maar daaronder kan volgens de rechtbank in ieder geval niet worden verstaan een bekendmaking die vier tot vijf maanden na het besluit tot aanwijzing plaats vindt, zoals in dit geval is gebeurd. In de Monumentenverordening is aan het overschrijden van de termijn van bekendmaking de sanctie verbonden dat de plaatsing onder die omstandigheden moet worden geacht niet te hebben plaatsgevonden. De rechtbank acht het uit een oogpunt van rechtszekerheid voor de justitiabelen noodzakelijk, dat verweerder gehouden is aan de verordening die door de raad van zijn gemeente is vastgesteld. Indien verweerder meent dat er een nader omschreven termijn dient te worden gesteld in de eerste volzin van artikel 3, zevende lid, van de Monumentenverordening, dan wel de tweede volzin van dat artikellid dient te vervallen, dient hij een dergelijk voorstel aan de raad voor te leggen. Wat daarvan ook zij, verweerder is naar het oordeel van de rechtbank gehouden de Monumentenverordening toe te passen zoals deze thans geldt.
Het voorgaande betekent dat het beroep gegrond zal worden verklaard en dat het bestreden besluit zal worden vernietigd. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien in die zin dat zij zal bepalen dat het besluit van 14 augustus 2007 wordt herroepen en dat het dictum van deze uitspraak alsdan in de plaats zal treden van het te vernietigen besluit op bezwaar. Hiermee komt de rechtbank niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de overige beroepsgronden.
Op grond van het vorenoverwogene acht de rechtbank het, gelet op het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb, billijk verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van dit beroep, zijnde de kosten van rechtsbijstand ad € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; gewicht gemiddeld).
Beslist wordt derhalve als volgt.
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van verweerder van 4 maart 2008, nr. 2008002096;
- bepaalt dat het primaire besluit van 14 augustus 2007 wordt herroepen en dat het dictum van deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit op bezwaar;
- veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke kosten worden bepaald op € 644,-- door de gemeente Rijssen-Holten te betalen aan eiseres;
- verstaat dat de gemeente Rijssen-Holten aan eiseres het griffierecht ad € 288,-- vergoedt.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. J.H. Keuzenkamp, rechter, en door deze en J. Wenniger, griffier, ondertekend
Uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2009.