ECLI:NL:RBALM:2009:BH5951

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
11 maart 2009
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
100872 FA RK 09-79
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake besluit Tijdelijk huisverbod

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 11 maart 2009 uitspraak gedaan in een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening met betrekking tot een huisverbod dat door de burgemeester van Enschede was opgelegd aan verzoeker, J. X. Het huisverbod was ingesteld op 3 maart 2009 en gold tot 13 maart 2009. Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op een zitting waar verzoeker in persoon aanwezig was, bijgestaan door zijn advocaat, mr. P. Benders. De burgemeester werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente Enschede.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling gekeken naar de noodzaak van het huisverbod, dat was opgelegd op basis van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). De burgemeester had geoordeeld dat er een ernstig vermoeden van gevaar bestond voor de veiligheid van de partner van verzoeker, M.J. Y, die eerder aangifte had gedaan van geweld door verzoeker. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen waren dat verzoeker geweld had gebruikt en dat de omstandigheden het opleggen van een huisverbod rechtvaardigden. Verzoeker had aangevoerd dat er geen gevaar bestond en dat de burgemeester onvoldoende onderzoek had gedaan, maar deze argumenten werden door de voorzieningenrechter verworpen.

De voorzieningenrechter concludeerde dat het huisverbod terecht was opgelegd en dat er geen reden was om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek werd afgewezen, en de voorzieningenrechter benadrukte dat er geen hoger beroep mogelijk was tegen deze uitspraak. De zaak illustreert de toepassing van de Wth en de afweging van belangen bij het opleggen van een huisverbod, waarbij de veiligheid van betrokkenen voorop staat.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
Registratienummer: 100872 / FA RK 09-79
proces-verbaal mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
in het geschil tussen:
J. X,
wonende te Enschede, verzoeker,
gemachtigde: mr. P. Benders, advocaat te Enschede,
en
de burgemeester van de gemeente Enschede,
gevestigd te Enschede, verweerder.
1. Aanduiding besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder van 3 maart 2009.
2. Datum van de zitting
11 maart 2009.
3. De voorzieningenrechter sluit de behandeling en doet onmiddellijk mondeling uitspraak.
a. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek af.
De voorzieningenrechter deelt mede dat tegen de uitspraak geen hoger beroep open staat.
b. Gronden
3.1.1. Verweerder heeft bij besluit van 3 maart 2009 aan verzoeker een huisverbod opgelegd als bedoeld in de artikelen 1 en 2 van de Wet tijdelijk huisverbod (Wth). Dit verbod geldt van 3 maart 2009, 17.00 uur, tot 13 maart 2009, 17.00 uur.
3.1.2. Op 6 maart 2009 heeft verzoeker zowel beroep ingesteld tegen dit besluit, als een verzoek gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Verweerder heeft de op het geding betrekking hebbende stukken overgelegd.
3.1.3. Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld op de hierboven genoemde terechtzitting van 11 maart 2009. Deze zitting heeft plaatsgevonden met gesloten deuren in verband met de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van partijen. Ter zitting is verzoeker in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn J. B en P. H verschenen, beiden ambtenaar bij de gemeente Enschede, vergezeld van M. K, procesmanager bij deze gemeente.
3.1.4. M.J. Y (hierna: Y), de partner en huisgenoot van verzoeker, is uitgenodigd voor de zitting. Op deze zitting is zij echter niet verschenen. Ook anderszins heeft zij zich niet als partij in dit geding gevoegd.
3.2.1. Volgens artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, als tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat tevens de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2.2. Als naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoeker bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Hoewel in de wetsgeschiedenis van de Wth tot uitdrukking is gebracht dat het de voorkeur heeft van deze mogelijkheid gebruik te maken (TK 2005 2006, 30657, nr. 3, blz. 28), zal de voorzieningenrechter dit in het onderhavige geval niet doen. In deze zaak kan in een bodemprocedure een nader onderzoek naar de feiten aangewezen zijn, zodat niet is voldaan aan het criterium van artikel 8:86 van de Awb. De voorzieningenrechter wijst er wel op, dat de rechtbank het beroep na afloop van de termijn waarvoor het huisverbod geldt alleen zal behandelen als verzoeker aantoont nog een belang te hebben bij een uitspraak in de hoofdzaak.
3.3.1. Verweerder heeft aan zijn besluit, kort weergegeven, ten grondslag gelegd dat een gevaar of een ernstig vermoeden van een gevaar bestaat als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth en dat de omstandigheden van het geval het opleggen van een huisverbod noodzakelijk maken.
3.3.2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat dit gevaar niet bestaat, dat daar onvoldoende onderzoek naar is gedaan en dat de vereiste belangenafweging ertoe had moeten leiden dat werd afgezien van oplegging van een huisverbod.
3.4.1. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Wth kan de burgemeester een huisverbod opleggen aan een persoon indien uit feiten of omstandigheden blijkt dat diens aanwezigheid in de woning ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen of daarin anders dan incidenteel verblijven of indien op grond van feiten of omstandigheden een ernstig vermoeden van dit gevaar bestaat.
3.4.2. Hieruit volgt dat de burgemeester alleen dan een huisverbod kan opleggen als zich een gevaar of ernstig vermoeden van een gevaar voordoet als hier bedoeld. Als dat het geval is, heeft de burgemeester echter geen verplichting een huisverbod op te leggen. Het gaat om een discretionaire bevoegdheid. Dit heeft gevolgen voor de rechterlijke toetsing van het besluit. Of het gevaar of het ernstig vermoeden daarvan bestaat, toetst de rechter vol. Hij beoordeelt zelf of de relevante feiten en omstandigheden het door de burgemeester aangenomen gevaar of vermoeden van gevaar opleveren. Het gebruik van de discretionaire bevoegdheid toetst de rechter marginaal. Dat betekent dat het al dan niet gebruik maken van die bevoegdheid door de rechter slechts kan worden aangetast, als zou moeten worden geoordeeld dat de burgemeester bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot zijn besluit heeft kunnen komen, dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel of algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
3.4.3. Gelet op artikel 6, derde lid, van de Wth beoordeelt de rechter het bovenstaande niet alleen naar het moment waarop het besluit is genomen, maar gaat hij ook na of zich na het opleggen van het huisverbod feiten en omstandigheden hebben voorgedaan waardoor (het handhaven van) het huisverbod inmiddels niet meer rechtmatig is.
3.5.1. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter levert de aanwezigheid van verzoeker in de woning, zowel ten tijde van het opleggen van het huisverbod als op dit moment, ernstig en onmiddellijk gevaar op voor de veiligheid van één of meer personen die met hem in de woning wonen, namelijk Y. Daartoe overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
3.5.2. Y heeft zich, terwijl zij duidelijk overstuur was, gemeld bij derden om hen te vragen de politie te bellen. Bij de politie heeft zij verklaard dat zij door verzoeker was geslagen en verkracht en dat hij verschillende malen een brandende sigaret op haar arm had uitgedrukt. De voorzieningenrechter acht aan de hand van deze verklaring voorshands aannemelijk dat verzoeker geweld heeft gebruikt tegen Y. Haar verklaring wordt ondersteund door de waarneming van de politie dat zich op haar arm brandwonden bevonden. De voorzieningenrechter volgt niet de stelling van verzoeker dat Y die dag door een epileptische aanval in een psychotische toestand verkeerde en daarom de beschuldigingen heeft verzonnen en de verwondingen zelf heeft aangebracht. Hij heeft zijn stelling niet met medische informatie onderbouwd. Bovendien heeft K op de zitting verklaard dat Y na oplegging van het huisverbod psychiatrisch is onderzocht en dat bij haar geen psychiatrische stoornis is vastgesteld. Dat Y haar aangifte heeft ingetrokken, heeft verzoeker wel gesteld, maar is verder niet bevestigd, nog daargelaten welke betekenis daaraan zou moeten worden gehecht.
3.5.3. Verder komt verzoeker een aantal keren voor in het registratiesysteem van de politie, onder andere voor huiselijk geweld. Y heeft verklaard dat verzoeker ook in het verleden geweld tegen haar heeft gepleegd en dat de zwaarte en frequentie van het geweld is toegenomen. Het staat vast dat verzoeker en zijn gezin behoorlijke financiële problemen hebben en dat de minderjarige kinderen gedragsproblemen vertonen. Ten slotte heeft de politie in januari 2009 waargenomen dat verzoeker dreigde zichzelf iets aan te doen op het moment dat Y op het politiebureau was wegens een melding van huiselijk geweld.
3.5.4. De voorzieningenrechter verwerpt het betoog van verzoeker dat verweerder onvoldoende onderzoek heeft verricht naar het bestaan van gevaar omdat hij Y niet zou hebben gehoord. Uit de stukken blijkt dat juist de verklaringen van Y bij de politie een belangrijke rol hebben gespeeld bij de oplegging van het huisverbod.
3.5.5. Dit tezamen geeft reden voor het oordeel dat ten tijde van het opleggen van het huisverbod een gevaar bestond dat verzoeker op Y fysiek, seksueel of psychisch geweld zou toepassen. Hoewel Y en een minderjarige zoon op dat moment niet in de woning verbleven, kan toch worden geoordeeld dat dit gevaar aanwezig zou zijn als verzoeker in de woning zou mogen blijven. Het gaat immers om de enige woning van Y, waar zij het middelpunt van haar persoonlijk leven heeft en waar zij ook ieder weekend haar zoon op bezoek heeft. Zij heeft deze woning slechts verlaten wegens het geweld. Zo lang niet uit feiten en omstandigheden voldoende duidelijk volgt dat zij niet wenst terug te keren in de woning, moet worden aangenomen dat Y deze wens wel heeft. Het enkele feit dat zij de woning heeft verlaten en op dit moment nog niet is teruggekeerd is onvoldoende om aan te nemen dat zij geen gebruik meer wil maken van de woning.
3.5.6. De voorzieningenrechter heeft geen reden om aan te nemen dat het gevaar inmiddels is geweken. De persoonlijke omstandigheden en de gezinssituatie zijn grotendeels niet gewijzigd. Wel heeft verzoeker een hulpaanbod van kliniek De Tender aanvaard. Artikel 2, negende lid, van de Wth bepaalt dat de burgemeester in ieder geval een huisverbod kan intrekken als, kort gezegd, de uithuisgeplaatste een aanbod tot hulpverlening heeft aanvaard en dit is bevestigd. De strekking van deze bepaling is niet op voorhand duidelijk. Naar de tekst van de wet gaat het om een bevoegdheid tot intrekking en niet om een verplichting. In de Memorie van Toelichting bij de Wth wordt deze bepaling omschreven als een “uitdrukkelijke grondslag” voor het intrekken van het huisverbod (TK 2005-2006, 30657, nr. 3, blz. 21). In het Advies van de Raad van State en nader rapport spreekt de minister over “een indicatie” voor intrekking (TK 2005-2006, 30657, nr. 4, blz. 4). Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan deze bevoegdheid niet los worden gezien van de voorwaarden tot oplegging van het huisverbod als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wth. Het aanvaarden van een aanbod tot hulpverlening kan alleen leiden tot opheffing van het huisverbod als daardoor het gevaar zodanig is verminderd of de belangenafweging zodanig is beïnvloed, dat niet meer is voldaan aan de eisen van artikel 2, eerste lid, van de Wth en artikel 3:4, tweede lid, van de Awb. Een andere opvatting zou ertoe leiden dat het huisverbod kan worden ingetrokken, terwijl het gevaar onveranderd aanwezig is. Dat kan niet worden aanvaard. In de zaak van verzoeker heeft de voorzieningenrechter niet de overtuiging gekregen dat door de enkele aanvaarding van het hulpaanbod van De Tender het gevaar is geweken. Daarbij speelt een rol dat verzoeker, ondanks de aanwijzingen voor het tegendeel, het uitoefenen van geweld blijft ontkennen.
3.6.1. Gegeven dit gevaar, is de burgemeester bevoegd het huisverbod op te leggen. Uit het bestreden besluit volgt dat dit gevaar ook zwaar heeft gewogen in de door hem gemaakte belangenafweging. Verzoeker heeft aangevoerd dat tegen oplegging van een huisverbod pleit, dat Y niet in de woning verblijft en dat verzoeker in de woning moet zijn om zijn koeriersbedrijf draaiende te houden. Dit bedrijf verkeert volgens hem toch al in zwaar financieel weer. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker onvoldoende onderbouwd dat het voor hem niet mogelijk is het bedrijf buiten de woning verder te voeren. Verzoeker heeft ter zitting erkend dat dit in ieder geval korte tijd mogelijk was. Verder is hij bereikbaar op een mobiele telefoon en is hem bij de oplegging van het huisverbod in overweging gegeven via de hulpverlening te regelen dat andere noodzakelijke zaken voor hem uit het huis worden opgehaald. Uitgaande van de wens van Y om terug te keren in de woning heeft verweerder daarom in redelijkheid tot zijn besluit kunnen komen.
3.6.2. Voor wat betreft de af te wegen belangen zijn sinds het bestreden besluit geen nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden naar voren gekomen. Verzoeker heeft medegedeeld dat hij inmiddels heeft geregeld dat zijn post wordt opgehaald en dat hij de beschikking heeft over een lap top computer. Daarmee is nog minder aannemelijk geworden dat hij daadwerkelijk in de bedrijfsvoering wordt belemmerd. Gegeven het onverminderd voorbestaan van het gevaar, kan verweerder zich in redelijkheid op het standpunt stellen dat het huisverbod gehandhaafd moet blijven.
3.7 Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening wordt afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.
Dit proces-verbaal is opgemaakt door de griffier en ondertekend door:
mr. G.W. Weenink, griffier mr. T.M. Blankestijn, voorzieningenrechter
Afschrift verzonden op