RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 09 / 225 BESLU BI1 V
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:84 Algemene wet bestuursrecht
[Verzoeker],
wonende te [plaats], verzoeker,
de Korpschef van de Regiopolitie Twente, verweerder.
1. Besluit waarop het verzoek betrekking heeft
Besluit van verweerder d.d. 6 februari 2009.
2. Procesverloop
Verzoeker heeft op 31 oktober 2008 een aanvraag ingediend om in het bezit te worden gesteld van een verlof tot het voorhanden hebben van (vuur)wapens.
Bij besluit van 6 februari 2009 heeft verweerder de aanvraag afgewezen.
Bij schrijven van 17 februari 2009 heeft verzoeker tegen dit besluit administratief beroep ingesteld bij de Minister van Justitie.
Bij verzoekschrift van 17 februari 2009 is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen inhoudende een ontheffing van de bepalingen.
Verweerder heeft op 20 maart 2009 de op het geding betrekking hebbende stukken ingezonden.
Bij schrijven van 23 maart 2009 heeft verweerder een verweerschrift ingezonden.
Verzoeker heeft bij schrijven van 24 maart 2009 een nader stuk ingezonden en bij schrijven van 27 maart 2009 een nadere reactie ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 1 april 2009, waar verzoeker in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door P.H.J.J. Schunselaar en R. Bok.
3. Overwegingen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank administratief beroep is ingesteld, door de indiener van het administratief beroepschrift aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd.
Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt uitgesproken dat tevens het onderwerp van de administratieve beroepsprocedure raakt, heeft dit oordeel een voorlopig karakter.
Gelet hierop dient in het onderhavige geding de vraag te worden beantwoord of onverwijlde spoed vereist dat het besluit van 6 februari 2009 wordt geschorst dan wel dat anderszins een voorlopige voorziening wordt getroffen. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Verzoeker heeft aangegeven dat gedurende de behandelingstijd van zijn administratief beroep zijn grondrecht op vereniging is beperkt, de omgang in een sociale omgeving naar keuze is beperkt en de omgang met gezinsleden voor wat betreft de schietsport verboden blijft. Eveneens is verzoeker gedurende de behandeling de feitelijke macht over zijn eigendommen kwijt. Verzoeker is van mening dat er geen sprake is van enig strafrechtelijk feit of enig laakbaar handelen wat het weigeren van de verlenging van zijn verlof kan rechtvaardigen. Volgens verzoeker is er eveneens sprake van schending van zijn grondrechten zoals genoemd in artikel 6 van het EVRM en de Grondwet. De genoemde beperkingen zijn wegens bijzondere omstandigheden onevenredig in verhouding tot de met de Circulaire wapens en munitie 2005 (hierna: de Circulaire) te dienen doelen. De voorlopige voorziening kan volgens verzoeker bestaan uit een ontheffing van de Circulaire. Tevens heeft verzoeker schade geleden door de toepassing van de Circulaire.
In artikel 7, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (hierna: de Wet) is het volgende bepaald:
De in deze wet genoemde erkenningen, consenten, vergunningen, verloven en ontheffingen worden, onverminderd de bijzondere gronden tot weigering daarvan, geweigerd indien:
a. de aanvrager niet de door Onze Minister bij regeling vastgestelde gegevens en bescheiden heeft overgelegd;
b. er reden is om te vrezen dat aan de aanvrager het onder zich hebben van wapens of munitie niet kan worden toevertrouwd;
c. er reden is om te vrezen dat daarvan dan wel van wapens of munitie misbruik zal worden gemaakt; of
d. wanneer daartoe dringende, aan het algemeen belang ontleende, redenen bestaan.
In artikel 28 van de Wet is het volgende bepaald:
1. Verlof tot het voorhanden hebben van een wapen en munitie wordt, uitsluitend voor wapens en munitie behorend tot categorie III, verleend door de korpschef in de woon- of verblijfplaats van de aanvrager.
2. Een verlof wordt verleend indien:
a. een redelijk belang de verlening van het verlof vordert;
b. de aanvrager geen gevaar voor zichzelf, de openbare orde of veiligheid kan vormen;
c. de aanvrager tenminste de leeftijd van achttien jaren heeft bereikt, behoudens afwijking voor leden van een schietvereniging.
3. Het belang met het oog waarop het verlof is verleend, wordt in het verlof omschreven.
4. Een verlof heeft een geldigheid van ten hoogste een jaar en kan worden verlengd, indien aan de vereisten voor de verlening daarvan nog wordt voldaan.
5. Indien de aanvrager die geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft, ingezetene is van een van de andere lid-staten van de Europese Gemeenschappen, doet Onze Minister mededeling aan die lid-staat van de verlening van een verlof als bedoeld in het eerste lid, wanneer het verlof betrekking heeft op wapens of munitie ten aanzien waarvan het voorhanden hebben in die lid-staat aan een vergunning is onderworpen.
Ingevolge artikel 38, tweede lid, van de Wet volgen de korpschefs bij de uitvoering van deze wet de aanwijzingen van de minister.
De Circulaire vormt een geheel van aanwijzingen als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de Wet wapens en munitie.
In de Circulaire is in het bijzonder deel (B) onder 2.4.1 privé-verlof, onder c, neergelegd dat onverminderd de bij of krachtens de wet gestelde vereisten bij alle verlofaanvragen geldt dat de aanvrager lid dient te zijn van een in Nederland gevestigde, bij de KNSA aangesloten, schietvereniging en in het bezit dient te zijn van een geldige, op zijn naam gestelde KNSA licentie.
Nu de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestreden besluit onrechtmatig is, zoals in het navolgende zal worden uitgewerkt, acht de voorzieningenrechter voldoende spoedeisend belang aanwezig om het verzoek inhoudelijk te behandelen.
Verweerder heeft de aanvraag op grond van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet afgewezen omdat verzoeker niet in het bezit is van een KNSA-licentie.
De voorzieningenrechter stelt vast dat de in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet bedoelde regeling de Regeling wapens en munitie (hierna: de Regeling) is. Op grond van artikel 48 van de Regeling wordt voor het indienen van een verzoek om een verlof gebruik gemaakt van een formulier overeenkomstig het daarvoor in bijlage III bij deze beschikking vastgestelde model. In de Regeling staat niet vermeld dat een KNSA-licentie bij het indienen van het formulier bij de aanvraag moeten worden overgelegd. Ook in het bedoelde formulier staat niet vermeld dat bij het indienen daarvan een KNSA-licentie moet worden overgelegd. Gelet hierop heeft verweerder verzoeker bij het bestreden besluit ten onrechte het bepaalde in artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet tegengeworpen.
In het bestreden besluit heeft verweerder voorts overwogen dat, hoewel ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet alle gronden voor verlening van een verlof geen belemmering vormen, punt 2.4.1 van de Circulaire zegt dat het bezit van een KNSA-licentie een voorwaarde is voor de verlening van een privé verlof. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat gelet op die passage in de Circulaire, het niet beschikken over een KNSA-licentie een zelfstandige grond vormt om een verzoek om een verlof af te wijzen.
Nog daargelaten of het zich verdraagt met de Wet dat in een beleidsregel, naast de in artikel 7, eerste lid, vermelde weigeringsgronden, een grond voor weigering van een verzoek om een verlof is opgenomen, stelt de voorzieningenrechter vast dat blijkens paragraaf 1.4.4 van deel A van de Circulaire in de onderdelen B2 t/m B6 is geregeld in welke gevallen en onderdelen er sprake is van een ‘redelijk belang’ als bedoeld in artikel 28 van de Wet. Dit betekent dat ook paragraaf 2.4.1 van deel B van de Circulaire invulling geeft aan de beoordelingsruimte die verweerder heeft bij de beantwoording van de vraag of een redelijk belang de verlening van het verlof vordert. Gelet hierop acht de voorzieningenrechter niet goed te begrijpen hoe verweerder in het bestreden besluit enerzijds kan overwegen dat artikel 28, tweede lid, van de Wet aan het verlenen van het verlof niet in de weg staat en anderzijds dat niet wordt voldaan aan een voorwaarde die juist staat vermeld in de beleidsregels die zien op de beoordeling van de vraag of aan een van de in artikel 28, tweede lid, van de Wet neergelegde voorwaarden wordt voldaan. Ook ter zitting heeft verweerder hierover geen duidelijkheid kunnen verschaffen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat reeds gelet op de hiervoor geconstateerde gebreken het bestreden besluit onrechtmatig is omdat het niet is voorzien van een toereikende motivering. Aan een bespreking van de overige gronden van verzoeker komt de voorzieningenrechter niet meer toe.
Voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter evenwel geen aanleiding. Nu op voorhand niet valt uit te sluiten dat bij de beslissing op het administratief beroep met name het als laatste geconstateerde gebrek kan worden hersteld en de afwijzing van de aanvraag met een gewijzigde motivering in stand kan blijven, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om bij wijze van ordemaatregel verzoeker te ontheffen van de bepalingen van de Circulaire. De voorzieningenrechter neemt daarbij ook in aanmerking dat degene aan wie een verlof wordt verleend voor het voorhanden hebben van wapens en/of munitie in een bijzondere positie komt te verkeren ten opzichte van zijn medeburgers, voor wie immers het algemene wettelijke verbod geldt om wapens of munitie voorhanden te hebben. Het is de voorzieningenrechter niet gebleken dat de door verzoeker gestelde belangen dusdanig onevenredig worden geschaad dat hij de procedure in administratief beroep niet zou kunnen afwachten.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. E.C.R. Schut, voorzieningenrechter, en door deze en mr. A.C.M. Heerdink, griffier, ondertekend
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.