ECLI:NL:RBALM:2010:BL0871

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
26 januari 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
303898
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.H. van Rhijn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep op opschortingsrecht in betalingsgeschil tussen schilder en opdrachtgever

In deze zaak, gewezen door de Rechtbank Almelo op 26 januari 2010, is een geschil ontstaan tussen een schilder, handelend onder de naam 'Schildersbedrijf ...', en een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, over de betaling voor schilderwerkzaamheden. De eiser, vertegenwoordigd door mr. R.F. van Emden, vorderde een bedrag van € 3.316,90 van de gedaagde partij, die werd bijgestaan door mr. J.G.M. Stassen. De gedaagde had een beroep gedaan op haar opschortingsrecht, omdat de eiser geen Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) had overgelegd, wat volgens gedaagde haar zou vrijwaren van mogelijke aanspraken van de belastingdienst.

De rechtbank oordeelde dat het opschortingsrecht van gedaagde niet gerechtvaardigd was. De kantonrechter stelde vast dat er onvoldoende samenhang bestond tussen de betalingsverplichting van gedaagde en de vermeende verplichting van eiser om een VAR te verstrekken. De rechter concludeerde dat het volledig niet betalen door gedaagde een disproportionele reactie was en dat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar was. De vordering van eiser werd toegewezen, inclusief de wettelijke handelsrente vanaf de dag van de dagvaarding.

In reconventie vorderde gedaagde een bedrag van € 4.500,00 wegens herstelwerkzaamheden, maar deze vordering werd afgewezen. De rechtbank oordeelde dat gedaagde niet had aangetoond dat eiser in gebreke was gesteld en dat de vordering van gedaagde niet ontvankelijk was. Gedaagde werd veroordeeld in de proceskosten, zowel in conventie als in reconventie.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Kanton
Locatie Enschede
Zaaknummer : 303898 CV EXPL 3942/09
Uitspraak : 26 januari 2010 (mvr)
Vonnis in de zaak van:
…, handelend onder de naam ‘Schildersbedrijf …’
gevestigd te Amsterdam
eisende partij, hierna ook wel eiser te noemen
gemachtigde: mr. R.F. van Emden, advocaat te Almere
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid …
statutair en feitelijk gevestigd te …
gedaagde partij, hierna ook wel gedaagde te noemen
gemachtigde: mr. J.G.M. Stassen, advocaat te Enschede
1. Het verloop van de procedure:
1.1 Dit verloop blijkt uit:
- de dagvaarding van 23 april 2009;
- de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, genomen ter rolle van 7 juli 2009;
- de conclusie van repliek in conventie, tevens conclusie van antwoord in reconventie;
- de conclusie van dupliek in conventie tevens conclusie van repliek in reconventie;
- de conclusie van dupliek in reconventie.
2. De feiten:
2.1 Eiser en gedaagde hebben twee overeenkomsten van aanneming van werk gesloten. Eén van deze overeenkomsten komt erop neer dat eiser in opdracht en voor rekening van gedaagde schilderwerk gaat verrichten in de wijk IJburg te Amsterdam. De ongedateerde IJburg-overeenkomst is opgesteld door gedaagde en is als volgt geredigeerd:
Betreft contract opstelling voor het werk op C+F ijburg te Amsterdam
Werkzaamheden: behandelen van het stalen gemoffelde lateien/gevel dragers in het werk.
Ontvetten, schuren en twee maal behandelen met het door ons aan geleverd product.
Het betreft ons hier om 818m1 voor de overeengekomen prijs van € 4,80/meter
Na inmeten volgt er een eindafrekening over de meer of minder meters.
De tweede overeenkomst is vastgelegd in een door gedaagde opgestelde werkbon, gedateerd 19 december 2007. De overeenkomst houdt in dat eiser in opdracht en voor rekening van gedaagde garageboxen gaat schilderen in Uithoorn voor een prijs van € 700,00.
2.2 Eiser brengt ter zake van het project Yburg bij gedaagde in rekening:
Factuur d.d. 12 oktober 2008 groot € 315,00
Factuur d.d. 14 oktober 2008 groot € 1.766,40
en
voor de garageboxen te Uithoorn
Factuur d.d. 22 december 2008 groot € 700,00
Totaal € 2.781,40
Gedaagde betaalt eiser niet.
3. De vordering in conventie:
3.1 Eiser vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad gedaagde wordt veroordeeld aan hem te betalen het bedrag van € 3.316,90 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente althans met de wettelijke rente over € 2.781,40 te rekenen vanaf de dag dat gedaagde in verzuim is tot aan de dag van de algehele voldoening.
Eiser vordert daarnaast de wettelijke rente over de geliquideerde gedingkosten indien en voor zover deze kosten niet binnen veertien dagen nadat vonnis is gewezen zijn voldaan.
De vordering is gebaseerd op de feiten en op de volgende stellingen:
3.2 Gedaagde is in verzuim geraakt het onder 2.2 vermelde totaalbedrag van € 2.781,40 te voldoen. Eiser vordert daarom dat gedaagde wordt veroordeeld dit bedrag aan hem te betalen, te vermeerderen met een vergoeding voor gemaakte buitengerechtelijke kosten ad € 535,50 en met rente als is gevorderd.
3.3 Partijen zijn niet overeengekomen dat eiser aan gedaagde een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) moest overleggen.
4. Het verweer in conventie:
4.1 Gedaagde is van mening dat bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, eiser in zijn vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat deze hem dient te worden ontzegd. Het volgende is naar voren gebracht:
4.2 Voordat de werkzaamheden begonnen heeft gedaagde aan eiser verzocht haar een VAR toe te zenden. Eiser heeft toegezegd dit verzoek in te willigen, maar hij is de toezegging niet nagekomen. Het belang van de VAR is daarin gelegen dat deze gedaagde vrijwaart van mogelijke aanspraken van de belastingdienst die betrekking hebben op loonbelasting en sociale premies. Omdat eiser geen VAR naar gedaagde heeft verzonden, is gedaagde gerechtigd haar betalingsverplichting jegens eiser op te schorten. Zij doet een beroep op haar opschortingsrecht. Zij wil dat doen totdat duidelijk is dat zij “niet hoeft te vrezen voor mogelijke aanspraken van de belastingdienst”.
5. De vordering in reconventie:
5.1 Gedaagde vordert dat bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad eiser wordt veroordeeld aan haar te betalen het bedrag van € 4.500,00 te vermeerderen met de BTW en met de wettelijke handelsrente te rekenen vanaf 7 juli 2009 tot aan de dag der algehele voldoening.
De vordering is gebaseerd op de feiten en op de volgende stellingen.
5.2 Het werk, betrekking hebbend op de IJburg (blok C en F) is door eiser niet naar behoren uitgevoerd. De verf aangebracht op de stalen lateien ging onthechten. Direct na constatering is gedaagde overgegaan tot herstelwerkzaamheden. De reden daarvan was dat de steigers op het werk nog aanwezig waren en dat deze eigenlijk direct moesten worden verwijderd. De kosten van het opnieuw plaatsen van de steigers zouden de kosten van de herstelwerkzaamheden overtreffen en dat was de reden waarom gedaagde er niet toe is overgegaan eiser in de gelegenheid te stellen zelf het herstelwerk te doen. De kosten van het herstel bedroegen € 4.500,00 en eiser dient dit bedrag aan gedaagde te voldoen.
6. Het verweer in reconventie:
6.1 Eiser is van mening dat gedaagde in haar vordering niet ontvankelijk moet worden verklaard, althans dat deze haar dient te worden ontzegd.
Het volgende is onder meer naar voren gebracht:
6.2 Eiser heeft naar behoren zijn werk uitgevoerd. Hij is niet door gedaagde in gebreke gesteld.
7. De beoordeling van het geschil in conventie en in reconventie:
7.1 Dit vonnis wordt gewezen in 2010 en dat impliceert dat gedaagde inmiddels ruim een jaar zijn betalingsverplichting opschort. Niet door gedaagdeis gesteld noch is anderszins gebleken dat zij concrete aanwijzingen heeft dat de fiscus zich met betrekking tot eiser op het standpunt stelt dat hij bij haar in 2008 in dienstbetrekking was en dat zij daarom geconfronteerd kan worden met aanslagen loonbelasting en sociale premies. Wat daarvan zij, naar het oordeel van de kantonrechter bestaat tussen de betalingsverplichting van gedaagde onvoldoende samenhang met een (eventuele) verplichting van eiser om aan gedaagdede in het geding zijnde VAR te verstrekken. Het gaat hier om overeenkomsten van aanneming van werk (wederkerige overeenkomsten) met als hoofdverbintenissen het door eiser gaan schilderen en het betalen door gedaagde voor deze prestatie. Het door eiser aan gedaagde verstrekken van papieren die haar vrijwaren van een claim van de fiscus heeft met de rechtsverhouding van partijen slechts zijdelings van doen. Indien al in rechte zou komen vast te staan dat eiser de verplichting op zich had genomen een VAR aan gedaagde te verstrekken – in de door gedaagde zelf opgestelde overeenkomsten – is daarover niets terug te vinden, is het in het geheel niet nakomen van de betalingsverplichting jegens eiser een disproportionele reactie en die daarom naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. gedaagdehad om eventuele problemen te voorkomen aan eiser zekerheid kunnen vragen, bijvoorbeeld in de vorm van een bankgarantie. Zij heeft in deze geen actie ondernomen. Het door gedaagde gedane beroep op een haar toekomend opschortingsrecht wordt op grond van het voorgaande verworpen.
7.2 De vorderingen in conventie zullen als na te melden worden toegewezen. De gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen met daarover de wettelijke handelsrente vanaf de dag der dagvaarding, derhalve 23 april 2009. Weliswaar stelt eiser dat gedaagde vanaf 25 december 2008 in verzuim is, maar deze stelling is – mede in het licht van de factuur d.d. 18 december 2008 – onvoldoende toegelicht. De wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen vanaf veertien dagen nadat dit vonnis aan gedaagde is betekend.
7.3 Het verweer van eiser dat de reconventionele vordering moet worden afgewezen omdat hij niet op de voet van artikel 6: 82 lid 1 BW in gebreke is gesteld slaagt. Door gedaagde zijn geen feiten of omstandigheden naar voren gebracht die duiden op een situatie als omschreven in artikel 6: 83 BW. Het voorgaande betekent dat eiser niet in verzuim is geraakt en dat de vordering van gedaagde zal worden afgewezen.
7.4 Gedaagde zal zowel in conventie als in reconventie als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
Beslissing:
In conventie:
Veroordeelt gedaagde om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan eiser te betalen:
a. de somma van € 3.316,90 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex artikel 6: 119a BW vanaf 23 april 2009 tot de dag van de voldoening;
b. de wettelijke rente over de na te melden geliquideerde proceskosten te rekenen vanaf 14 dagen nadat dit vonnis aan gedaagde is betekend, zulks tot de dag van de voldoening.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure tot op deze uitspraak aan de zijde van eiser begroot op € 280,25 wegens verschotten en op € 350,-- wegens het salaris van de gemachtigde.
Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
In reconventie:
Wijst de vordering af.
Veroordeelt gedaagde in de kosten van de procedure tot op heden aan de zijde van eiser begroot op € 233,33 wegens het salaris van de gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen te Enschede door mr. M.H. van Rhijn, kantonrechter, en op
26 januari 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.