ECLI:NL:RBALM:2010:BN1036

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
12 juli 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10 / 652 WW44 en 10 / 653 WW44
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en ontheffing voor uitbreiding bijeenkomstgebouw met termijnoverschrijding zienswijze

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 12 juli 2010 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een bouwvergunning voor de uitbreiding van een bijeenkomstgebouw. De verzoekster, wonende te [plaats], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Losser, dat op 21 mei 2010 een reguliere bouwvergunning en ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) had verleend. De verzoekster had haar zienswijze te laat ingediend, namelijk op 3 maart 2010, terwijl de termijn op 2 maart 2010 was geëindigd. De rechtbank oordeelde dat deze termijnoverschrijding de verzoekster niet kon worden verweten, omdat zij foutieve informatie had ontvangen van een ambtenaar van de gemeente. De voorzieningenrechter vond de argumenten van de verzoekster geloofwaardig en oordeelde dat de situatie niet vergelijkbaar was met eerdere jurisprudentie, waarin de termijnoverschrijding wel als verwijtbaar werd beschouwd.

De rechtbank heeft verder overwogen dat het bouwplan in overeenstemming is met de beleidsregels van de gemeente en dat de door verzoekster aangevoerde bezwaren met betrekking tot uitzicht en privacy al in de beleidsregels waren verdisconteerd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de verzoekster niet in haar beroep kon worden ontvangen, omdat de termijnoverschrijding niet verwijtbaar was. Uiteindelijk werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening niet-ontvankelijk. De uitspraak benadrukt het belang van correcte voorlichting door ambtenaren en de mogelijkheid voor burgers om zich te beroepen op foutieve informatie bij het indienen van zienswijzen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummers: 10 / 652 WW44 en 10 / 653 WW44
uitspraak van de voorzieningenrechter als bedoeld in artikel 8:86 Algemene wet bestuursrecht
in het geschil tussen:
[Naam verzoekster],
wonende te [plaats], verzoekster,
en
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Losser,
verweerder.
Derde-belanghebbende: gemeente Losser, vergunninghouder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 21 mei 2010.
2. Procesverloop
Bij aanvraag van 22 december 2009, binnengekomen 28 december 2009, heeft vergunninghouder verweerder verzocht hem een reguliere bouwvergunning te verlenen voor het gedeeltelijk vergroten van het bijeenkomstgebouw “[naam gebouw]” (hierna: het bijeenkomstgebouw) op het perceel [adres] (hierna: het perceel).
Het ontwerpbesluit tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) en reguliere bouwvergunning heeft vanaf 20 januari 2010 gedurende zes weken ter visie gelegen. Verzoekster heeft haar zienswijze, gedateerd 3 maart 2010, op 3 maart 2010 op het gemeentehuis afgegeven.
Bij besluit van 21 mei 2010 (het primaire alsmede het bestreden besluit) heeft verweerder vrijstelling als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro en reguliere bouwvergunning verleend voor het gedeeltelijk vergroten van het bijeenkomstgebouw op het perceel.
Hiertegen heeft verzoekster bij brief van 18 juni 2010 beroep ingesteld bij deze rechtbank. Dit beroep is geregistreerd onder zaaknummer 10/653. Gelijktijdig is aan de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende het voorkomen dat vergunninghouder na afloop van de beroepstermijn zal aanvangen met de bouwwerkzaamheden. Dit verzoek is geregistreerd onder zaaknummer 10/652.
Verweerder heeft op 29 juni 2010 de op het geding betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingebracht.
Mondelinge behandeling van het verzoek om voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden ter zitting van 5 juli 2010. Verzoekster is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door H.A.M. Plegt en B.V. Nijholt, ambtenaren in dienst van verweerders gemeente. Vergunninghouder heeft zich doen vertegenwoordigen door ambtenaren voornoemd.
Ter zitting is de mogelijkheid van mediation aan partijen voorgehouden. Bij fax van 8 juli 2010 heeft verweerder aan de rechtbank meegedeeld dat hij niets ziet in mediation.
3. Overwegingen
Algemeen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, door een partij in de hoofdzaak aan de voorzieningenrechter van de rechtbank een voorlopige voorziening worden gevraagd. Bij de beoordeling van een zodanig verzoek dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
Indien naar het oordeel van de voorzieningenrechter na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van die wet onmiddellijk uitspraak doen op het door de verzoekster bij de rechtbank ingediende beroep tegen het bestreden besluit. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter van oordeel, dat nader onderzoek geen relevante bijdrage meer kan leveren voor de oordeelsvorming. Derhalve zal tevens worden beslist op het door verzoekster ingestelde beroep.
Overwegingen van de voorzieningenrechter ten aanzien van de ontvankelijkheid
Gelet op het bepaalde in artikel 3.24, derde lid, van de Wro juncto artikel 46, vierde lid, van de Woningwet, heeft verweerder terecht het bestreden besluit voorbereid conform afdeling 3.4 van de Awb.
Artikel 6:13 van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat geen beroep bij de administratieve rechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 naar voren heeft gebracht.
Blijkens de jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) moet onder het niet naar voren brengen van een zienswijze als bedoeld in artikel 6:13 van de Awb mede worden verstaan: het buiten de in artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bedoelde termijn naar voren brengen van zienswijzen (de Afdeling 12 mei 2010, LJN BM4175).
Artikel 3:16, eerste lid, van de Awb bepaalt, voor zover van belang, dat de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen zes weken bedraagt.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de termijn aanvangt met ingang van de dag waarop het ontwerp ter inzage is gelegd.
Het derde lid van dit artikel bepaalt dat artikel 6:9 van de Awb van overeenkomstige toepassing is op schriftelijk naar voren gebrachte zienswijzen.
Artikel 6:9, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.
In casu is het ontwerpbesluit op 20 januari 2010 ter inzage gelegd. Gelet op het bepaalde in artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Awb is de termijn voor het naar voren brengen van zienswijzen geëindigd op 2 maart 2010, 24.00 uur. Niet in geschil is dat verzoekster haar zienswijze op 3 maart 2010, oftewel één dag te laat, op het gemeentehuis heeft afgegeven. In geschil is of deze termijnoverschrijding haar redelijkerwijs kan worden verweten.
Verzoekster stelt dat het ontwerpbesluit niet is gepubliceerd. Zij en haar echtgenoot hebben, naar aanleiding van de wèl gepubliceerde binnengekomen bouwaanvraag, tot twee keer toe telefonisch contact opgenomen met het gemeentehuis. In beide gevallen zou zijn meegedeeld dat tot en met 3 maart 24.00 uur een zienswijze kon worden ingediend. Verzoekster heeft een e-mail van [naam ambtenaar A], ambtenaar belast met vergunningverlening, ingebracht. Ter zitting heeft zij de naam van ambtenaar [naam ambtenaar B] genoemd. Verweerders gemachtigde heeft desgevraagd ter zitting meegedeeld dat hij alle vergunningverleners heeft benaderd met de vraag of zij verzoekster en/of haar echtgenoot hebben meegedeeld dat tot en met 3 maart 2010 een zienswijze kon worden ingediend. Alleen [ambtenaar A] heeft erkend dat hij de datum 3 maart 2010 heeft genoemd. De overige vergunningverleners, inclusief [ambtenaar B], hebben ontkend dat zij de datum 3 maart 2010 hebben genoemd.
Ten aanzien van vorenstaande merkt de voorzieningenrechter allereerst op dat de terinzagelegging van het ontwerpbesluit, anders dan verzoekster stelt, wèl is gepubliceerd. De voorzieningenrechter verwijst hiertoe naar gedingstuk 11. In deze publicatie staat vermeld dat het ontwerpbesluit vanaf 20 januari 2010 gedurende zes weken ter inzage ligt en dat gedurende die termijn zienswijzen kunnen worden ingediend. Deze termijn is in overeenstemming met artikel 3:16, eerste en tweede lid, van de Awb.
Ten aanzien van de gestelde foutieve voorlichting door een tweetal ambtenaren overweegt de voorzieningenrechter dat tussen partijen vaststaat dat verzoekster door [ambtenaar A] foutief is voorgelicht.
Verweerder heeft ter zitting verwezen naar de uitspraak van de Afdeling van 25 april 2000, LJN AA5799. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het aan die uitspraak ten grondslag liggende feitencomplex vergelijkbaar is met de feiten van het thans voorliggende geschil zodat het beroep van verzoekster niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De voorzieningenrechter onderschrijft dit standpunt niet. Immers, in die uitspraak oordeelde de Afdeling het volgende: “Gegeven de juistheid van de rechtsmiddelenvoorlichting is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat het voor risico van appellanten komt dat zij zich bij de berekening van de termijn, die van openbare orde is, hebben verlaten op de van de behandelende ambtenaar verkregen informatie. Niet valt daarbij in te zien dat zij ten einde de ontvankelijkheid van het bezwaar zeker te stellen, niet eerder dan op 18 oktober 1996, zo nodig op nader aan te voeren gronden, een bezwaarschrift hadden kunnen indienen. Burgemeester en wethouders hadden het bezwaar derhalve niet-ontvankelijk dienen te verklaren. Van een verschoonbare termijnoverschrijding als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht is geen sprake.” Hieruit blijkt dat de Afdeling heeft laten meewegen dat niets er aan in de weg stond om in een eerder stadium te ageren en dus niet te wachten tot de (gestelde) allerlaatste dag van de bezwarentermijn.
In de thans voorliggende zaak liggen de feiten anders. Verzoekster heeft ter zitting meegedeeld dat op 3 maart 2010 de verkiezingen voor de gemeenteraad werden gehouden. Ter voorkoming dat het indienen van de zienswijze aan haar echtgenoot, die gemeenteraadslid is, dan wel aan zijn politieke partij zouden worden tegengeworpen in perspublicaties, wilde verzoekster de zienswijze niet op een eerder tijdstip inbrengen. Nu uit deze verklaring van verzoekster, die de voorzieningenrechter geloofwaardig acht, blijkt waarom zij bewust heeft gewacht tot de (gestelde) allerlaatste dag van de zienswijzentermijn, is voornoemde uitspraak van de Afdeling naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet vergelijkbaar.
De voorzieningenrechter oordeelt dat verzoekster redelijkerwijs niet kan worden verweten dat zij haar zienswijze tegen het ontwerpbesluit eerst op 3 maart 2010, oftewel buiten de termijn, naar voren heeft gebracht. Dit heeft tot gevolg dat verzoekster in haar beroep en, daarmee samenhangend, in haar verzoek om een voorlopige voorziening kan worden ontvangen.
Overwegingen van de voorzieningenrechter over het inhoudelijke geschil
Het besluit tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro
Het perceel is in het bestemmingsplan “De Lutte” (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor “Maatschappelijke doeleinden”. Artikel 11.2.1 onder a, van het bestemmingsplan bepaalt dat een gebouw uitsluitend binnen het bouwvlak mag worden opgericht. Het bouwplan betreft het uitbreiden/vergroten van een (bijeenkomst)gebouw waarbij de uitbreiding geheel buiten het bouwvlak zal worden gebouwd. Ten aanzien van dit aspect is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan.
Verweerder heeft deze strijd opgeheven middels het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro juncto artikel 4.1.1, eerste lid, aanhef en onder b, van het Besluit ruimtelijke ordening (Bro). Verzoekster stelt dat verweerder heeft verzuimd in het bestreden besluit te verwijzen naar het toepasselijke artikel van het Bro. Los van de relevantie overweegt de voorzieningenrechter dat deze beroepsgrond feitelijke grondslag mist. Immers, in de responsnota, die blijkens de overwegingen in het bestreden besluit bij dit besluit behoort, is verwezen naar voornoemd onderdeel van het Bro. Dat in de responsnota tot twee keer toe is verwezen naar artikel 4.4.1 (in plaats van 4.1.1) van het Bro betreft een typefout, waaraan de voorzieningenrechter voorbij zal gaan.
De beslissing om deze ontheffing al dan niet te verlenen behoort tot de bevoegdheid van verweerder, die daarbij beleidsvrijheid heeft, zodat de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen, dat wil zeggen zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn besluit om ontheffing te verlenen heeft kunnen komen.
Verweerder heeft ter uitoefening van zijn bevoegdheid tot het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro beleidsregels vastgesteld, die op 22 april 2009 in werking zijn getreden.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat het bouwplan in overeenstemming is met dit beleid. Verzoekster heeft desgevraagd meegedeeld dat zij niet weet of het bouwplan in overeenstemming is met dit beleid. Nu verzoekster niet gemotiveerd heeft gesteld dat het bouwplan niet in overeenstemming is met dit beleid, is dit geen geschilpunt tussen partijen.
Verzoekster stelt dat realisatie van het bouwplan resulteert in aantasting van haar privacy en haar uitzicht. Er heeft geen deugdelijke afweging conform de uitspraak van de Afdeling van 14 februari 2007, LJN AZ8472, plaatsgevonden, aldus verzoekster. Ten aanzien hiervan overweegt de voorzieningenrechter dat ingevolge artikel 4:84 van de Awb het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel, tenzij dat voor een of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Een beleidsregel wordt geacht in algemene zin het resultaat te zijn van een belangenafweging, als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. De afwijkingsbevoegdheid van artikel 4:84 van de Awb ziet op bijzondere gevallen die niet in de beleidsregel zijn verdisconteerd. De door verzoekster genoemde aantasting van uitzicht en privacy vanwege de uitbreiding van het gebouw moeten worden geacht bij de vaststelling van de beleidsregels te zijn betrokken en kunnen dan ook niet als bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb worden aangemerkt. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van
23 september 2009, LJN BJ8262. De door verzoekster aangehaalde uitspraak ziet op de nadere invulling van een toepassingsvoorwaarde voor het kunnen verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Die uitspraak heeft niets van doen met de in dit geschil voorliggende rechtsvraag.
Verzoekster heeft gesteld dat verweerder niet heeft gemotiveerd waarom hij is afgeweken van de adviesafstand van 30 meter, zoals neergelegd in de VNG-brochure ‘Bedrijven en milieuzonering’ (hierna: de brochure). De voorzieningenrechter duidt deze beroepsgrond als de stelling van verzoekster dat het niet voldoen aan deze adviesafstand resulteert in geluidsoverlast, wat moet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 4:84 van de Awb. De voorzieningenrechter onderschrijft verweerders standpunt dat de adviesafstand dient te worden gemeten vanaf het bouwplan, oftewel de uitbreiding, en dus niet vanaf het reeds bestaande gebouw. Niet bestreden is dat die feitelijke afstand 30 meter bedraagt. Deze beroepsgrond mist dan ook feitelijke grondslag.
De voorzieningenrechter oordeelt dat verweerder zich terecht bevoegd heeft geacht om de strijd met het bestemmingsplan op te heffen middels het verlenen van ontheffing als bedoeld in artikel 3.23 van de Wro en dat verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
Het bouwvergunningsbesluit
Verzoekster heeft geen beroepsgronden ingebracht die zien op het besluit tot het verlenen van bouwvergunning.
Resumerend
Het beroep is ongegrond. Het bestreden besluit kan in rechte in stand blijven.
Vanwege de beslissing op het beroep in de hoofdzaak wordt niet langer voldaan aan het connexiteitsvereiste als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, zodat de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk zal verklaren.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo,
Recht doende:
I Op het beroep in de hoofdzaak:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
II Op het verzoek om voorlopige voorziening:
- verklaart het verzoek niet-ontvankelijk.
Tegen dit onderdeel van de uitspraak staat geen hoger beroep open.
Aldus gedaan door mr. M.E. van Wees, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van
mr. A.E.M. Lever, griffier.
De griffier, De voorzieningenrechter,
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2010
Afschrift verzonden op