ECLI:NL:RBALM:2010:BN8494

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
15 september 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
101576 / HA ZA 09-427
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige daad van universiteit jegens medewerker en verjaring

In deze zaak heeft de rechtbank Almelo op 15 september 2010 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser], een voormalig medewerker van de Technische Universiteit Twente (TU), en de TU zelf. De eiser vorderde schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, omdat hij meende dat de TU niet adequaat had gereageerd op zijn klachten over wetenschappelijk wangedrag door een collega, [betrokkene sub 3]. De eiser stelde dat deze nalatigheid van de TU hem had belet om zijn wetenschappelijke carrière succesvol voort te zetten. De procedure begon met een dagvaarding op 16 januari 2009, waarna de zaak door de kantonrechter werd verwezen naar de civiele sector van de rechtbank. De eiser wijzigde zijn eis en vorderde onder andere dat de TU de klachten over wetenschappelijke integriteit door een onafhankelijke commissie zou laten onderzoeken.

De rechtbank oordeelde dat de vorderingen van de eiser verjaard waren, omdat hij al op 26 juni 1990 bekend was met de feiten die aan zijn vordering ten grondslag lagen. De rechtbank stelde vast dat de verjaringstermijn van vijf jaar, zoals bepaald in artikel 3:310 lid 1 BW, was verstreken. De rechtbank wees de vorderingen van de eiser af en verklaarde dat de TU niet onrechtmatig had gehandeld. De eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de TU. Dit vonnis benadrukt het belang van tijdige actie bij het indienen van vorderingen en de gevolgen van verjaring in civiele zaken.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 101576 / HA ZA 09-427
datum vonnis: 15 september 2010 (n)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. S. Kissels te Eindhoven,
tegen
het College van Bestuur Technische Universiteit Twente,
gevestigd te Enschede,
gedaagde,
verder te noemen de TU,
advocaat: mr. G.A.G. Warfman te Enschede.
1. Het procesverloop
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding, waarbij de [eiser] de TU op 16 januari 2009 heeft gedagvaard voor de kantonrechter te Enschede,
- de conclusie van antwoord,
- het vonnis van de kantonrechter d.d. 31 maart 2009, waarbij hij zich onbevoegd verklaarde om van de zaak kennis te nemen en deze verwees naar de civiele sector van deze rechtbank,
- de conclusie van repliek,
- de conclusie van dupliek.
1.2. Partijen hebben vonnis gevraagd. De uitspraak is bepaald op vandaag.
2. De vordering
2.1. [Eiser] heeft de TU in deze zaak gedaagd voor de kantonrechter te Enschede. De kantonrechter heeft de zaak verwezen naar de rechtbank op grond, dat in de zaak duidelijke aanwijzingen ontbreken dat de vordering een waarde vertegenwoordigt van niet meer dan € 5.000,--, zodat de kantonrechter op grond van artikel 93 aanhef, onder b. Rv. niet bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen.
2.2. Na de verwijzing heeft [eiser] zijn eis gewijzigd. Hij vordert thans:
Primair:
1. Voor recht te verklaren dat gedaagde ten onrechte nagelaten heeft de klachten van eiser betreffende schendingen van wetenschappelijke integriteit door een onafhankelijke commissie te laten onderzoeken, met als doel het bepalen of gedaagde jegens eiser een onrechtmatige daad heeft gepleegd;
2. Voor recht verklaren dat gedaagde aansprakelijk is voor de schade van eiser welke het gevolg is van de onder punt 1 bedoelde tekortkoming;
3. Gedaagde te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen de schade, zoals bedoeld onder punt 2, deze schade nader op te maken bij staat en te verrekenen volgens de wet;
4. Gedaagde te veroordelen om binnen 30 dagen na betekening van dit vonnis aan gedaagde de klachten van eiser betreffende schending van wetenschappelijke integriteit door een onafhankelijke commissie te laten onderzoeken, met als doel het bepalen of gedaagde jegens eiser een onrechtmatige daad heeft gepleegd, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom ad € 250,00 per dag of gedeelte van een dag dat gedaagde terzake van het voorgaande op enigerlei wijze in gebreke is;
Subsidiair:
Voor het geval de rechtbank van oordeel is dat één of meerdere vorderingen van eiser verjaard mochten zijn, te bepalen wat de juiste verjaringstermijn is,alsmede de datum waarop verjaring alsdan is ingetreden.
Voor primair en subsidiair:
Gedaagde te veroordelen tegen behoorlijk bewijs van kwijting in de proceskosten, waaronder de kosten salaris advocaat, alsmede de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na betekening van het vonnis tot de dag der algehele voldoening.
2.3. [Eiser] heeft de wijziging van zijn eis toegelicht als volgt. Het gaat hem het vastleggen van twee onrechtmatige daden, te weten: het saboteren/misbruiken van diens verblijf bij de TU en postdoc-fase met als gevolg het missen van een wetenschappelijke carrière, en voorts de weigering van de TU om de klachten van [eiser] inzake het wetenschappelijk wangedrag te behandelen volgens het academische protocol (d.i. inschakeling van een onafhankelijke commissie).
3. De feiten
3.1. Voor zover van belang voor de beoordeling van de eis zijn de volgende, enerzijds gestelde en anderzijds niet weersproken, feiten in dit geding komen vast te staan.
3.2. [Eiser] is in de periode van 1 juli 1988 tot 1 juli 1990 in dienst geweest van de TU als ‘medewerker onderzoek in tijdelijke dienst’ op grond van artikel 9, lid 2 sub e van het Rechtspositiereglement Wetenschappelijk Onderwijs. In voormelde functie was hij belast met onderzoek ten behoeve van het ontwikkelen van een geïntegreerde hoekopnemer. Hij was ingedeeld bij de vakgroep Transductietechniek en Materiaalkunde. Als zijn superieuren traden op [betrokkene sub 1] en [betrokkene sub 2]. Het aanstellingsbesluit dateert van 14 juli 1988. De tijdelijke aanstelling is verstreken per 1 juli 1990. In de uitoefening van zijn functie werkte [eiser] samen met [betrokkene sub 3], die toen in dezelfde vakgroep eigen onderzoek deed.
3.3. [Betrokkene sub 3] heeft plakken halfgeleidermateriaal van [eiser] bewerkt. Bij brief van 12 april 1990 schreef [eiser] daarover aan prof. [betrokkene sub 2] onder meer: “De procescondities van SiON die ik heb gekregen van [betrokkene sub 3] zijn anders dan die naar [betrokkene sub 1] zijn gestuurd. Verder, mis ik de oxidatiecondities van de eerste en de derde run van het experiment “Integratie van SiON passivatie laag in het hoekopnemer-CMOS Proces”, waarin [betrokkene sub 3] verantwoordelijk voor Oxidatie en SiON depositie was. De plakken van de drie runs waren gekarakteriseerd en een verslag van die resultaten was naar [betrokkene sub 3] gestuurd. Met deze brief vraag ik een juist en volledig verslag van [betrokkene sub 3] over zijn bijdrage in de bovengenoemde samenwerking.”
3.4. [Betrokkene sub 2] beantwoordde dit schrijven bij brief van 4 mei 1990 als volgt:
“Onze afspraak was dat je zou aangeven welke gegevens je nodig zou hebben m.b.t. de door [betrokkene sub 3] behandelde plakken. D.w.z. geef aan van welke plak(ken) je welke gegevens nodig hebt om je onderzoek met een rapport af te ronden. Alleen met die gerichte en concrete vragen kan ik uit de voeten.
Ook wil ik nogmaals benadrukken dat er geen samenwerkingsproject tussen jou en [betrokkene sub 3] gedefinieerd is. Wel is er sprake geweest van het uitvoeren van oxidatie en nitride stappen door [betrokkene sub 3]. Het valt achteraf te betreuren dat er geen duidelijker afspraken zijn gemaakt maar daar valt nu niets meer aan te doen.
In de bijlage km. dd 6/02/1989 vind je de oxidatie condities waaronder de eerste en de derde run voor jou geoxideerd zijn. Wil je bijgaande bevestiging voor ontvangst van de gegevens ondertekenen en retourneren?
Ik neem aan dat nu alle gewenste gegevens bij jou bekend zijn. Er volgt geen verdere verslaglegging van [betrokkene sub 3]. Het betreft het uitvoeren van routine receptuur en het is niet gebruikelijk dat over deze werkzaamheden verder gerapporteerd wordt.”
3.5. Bij brief van 7 mei 1990 schreef [betrokkene sub 1] aan de faculteitsdirecteur in een vertrouwelijke notitie onder meer als volgt: “Reeds eerder is het conflict aan de orde geweest, dat is gerezen tussen [eiser] en [betrokkene sub 3]. Dit conflict is gerezen als gevolg van een door beide heren opgezette samenwerking, die qua aard echter door beiden volledig verschillend wordt geïnterpreteerd. (…) Binnen deze samenwerking zijn door [betrokkene sub 3] een aantal preparaten geproduceerd, die vervolgens door [eiser] uitvoerig zijn geanalyseerd. De resultaten van deze analyse zijn bekend bij [betrokkene sub 3], maar de essentiële productiecondities van de genoemde preparaten worden volgens [eiser] door [betrokkene sub 3] achtergehouden. Zijn conclusie is dat de productiegegevens en de analyseresultaten nu bij [betrokkene sub 3] bekend zijn, terwijl hijzelf niet over de juiste productiegegevens beschikt. Dat betekent, dat hij geen goede basis heeft om zijn arbeid in een of meer publicaties om te zetten.
Dit conflict is uitvoerig doorgesproken met alle betrokkenen. Daarbij is naar voren gekomen dat [eiser]’s interpretatie van de opgezette samenwerking de verplichting inhoudt tot uitwisseling van gegevens en gemeenschappelijke publicatie. [betrokkene sub 3] echter meent dat de samenwerking eerder een dienstverlening van zijn kant was, een dienstverlening die bestond uit het leveren van preparaten, waar [eiser] dan verder mee zou kunnen werken.
[Eiser] meent uit zijn analyses te kunnen afleiden, dat de productiegegevens die door [betrokkene sub 3] aan hem zijn verstrekt volstrekt onjuist zijn. Door ons (met “ons” bedoel ik [betrokkene sub 2] en ondergetekende) is bij herhaling gevraagd aan [betrokkene sub 3] of er andere, of aanvullende gegevens zijn. Die zijn er volgens hem niet. Daarnaast kan niet worden uitgesloten dat de opvallende analyseresultaten het gevolg zijn van statistische fluctuaties. Dit soort afwijkingen zijn volgens de experts van ICE kenmerkend voor de technologie.
Bij [eiser] bestaat het gevoel dat hij bedrogen wordt, waardoor hij tevens niet in staat is zijn arbeid in publiceerbaar materiaal om te zetten. Rond Kerstmis 1989 is deze situatie enigszins geëscaleerd, maar daarna is in enige gespreksrondes de rust hersteld. (…) [Eiser] meent steeds over nieuw materiaal te beschikken, waardoor zijn vermoedens van bedrog en/of tegenwerking worden bevestigd. (….) Er is geen overtuigende reden het wantrouwen van [eiser] te delen, logische motieven daarvoor zijn niet aanwezig en de wijze van gegevensverstrekking van [betrokkene sub 3], op basis van zijn idee van de samenwerking, is niet op voorhand verdacht.
Het is natuurlijk niet op voorhand uit te sluiten, dat personen elkaar bedriegen, maar door ons is geen materiaal meer aan te dragen dat ander licht brengt in deze situatie. Wij houden het er op dat er geen bedrog in het spel is, hetgeen door [eiser] uiteraard wordt betwist. (.…)”
3.6. Bij brief van 26 juni 1990 schreef [eiser] aan de ‘Faculteitsdirectie E1’ van de TU onder meer als volgt: “In de bijlage vindt u mijn laatste correspondentie met [betrokkene sub 2]. De aanleiding tot deze correspondentie werd gevormd door de resultaten van mijn laatste experiment (januari – april 1990) en door mijn conclusie dat [betrokkene sub 3] een nitridatie stap heeft gebruikt. Mijn laatste Auger analysen laten zien dat het hier om precies te zijn, gaat om een plasma nitridatie bij lage temperatuur, mogelijk in een NH3 gas in aanwezigheid van Fluor. Erger is, dat deze analysen laten zien dat [betrokkene sub 3] een dubbele laag SiO2-SiON gebruikt heeft in plaats van het normale SiO2 van het CMOS-proces. Deze structuur is nauwelijks bekend en die had ik eerder onderzocht gedurende mijn verblijf in de Nat-Lab. Helaas weet ik niet hoe [betrokkene sub 3] aan deze gegevens gekomen is. Ik weet ook niet of het hier gaat om belangrijke bedrijfsgegevens.
Ik ben er erg van geschrokken dat ik op deze wijze door [betrokkene sub 3] ben bedrogen. Ik vind dat ik, gezien de aard van mijn opdracht en de daarvoor beschikbare middelen en tijd deze behandeling niet heb verdiend.
Ik ben het in elk geval niet eens met uw conclusie, dat mijn verblijf in uw faculteit een verlies voor uw organisatie zou zijn. De redenen hiervoor zijn de volgende:
- De Universiteit heeft mij een in alle opzichten foute opdracht gegeven. Mijn taak werd daardoor beperkt tot redden en publiceren.
- Rond april besloot ik mijn tweede publicatie te schrijven, maar wegens bovengenoemd conflict en de gevolgen daarvan –ziekte mei-juni jl.- is deze nog niet klaar. Mijn derde publicatie is pas mogelijk, nadat ik de experimentele gegevens van [betrokkene sub 3] heb gekregen.
- Enige publicaties en een octrooi van mijn collega’s op basis van mijn ideeën en arbeid zijn al gepubliceerd.
- Mijn opdracht had geen budget om in een onderzoeksinstelling normaal te kunnen functioneren. Ondanks alle inspanningen kon ik gedurende twee jaren geen reis maken of een computer voor mijn werkzaamheden aanschaffen.
Gezien deze omstandigheden en de bereikte resultaten vind ik dat er hier geen sprake is van een verlies of mislukking. Eigenlijk is er sprake geweest van functie misbruik.
Mijn vraag aan de universiteit beperkt zich tot het verkrijgen van een juist en volledig verslag van de [betrokkene sub 3] over zijn bijdrage in de bovengenoemde samenwerking. Dat is nodig om de resultaten van mijn onderzoek gedurende 2 jaren te kunnen publiceren. Om duidelijk te zijn, het verkregen verslag van [betrokkene sub 3] betreft slechts een bekend proces en is echt niet bruikbaar voor mijn opdracht of publiceerbaar in de vorm van een octrooi.”
3.7. Bij brief van 13 augustus 1990 heeft faculteitsdirecteur [betrokkene sub 4] gereageerd op voormelde brief van [eiser] van 26 juni 1990. [Betrokkene sub 4] schreef daarin, voor zover hier van belang, als volgt:
“Naar aanleiding van uw brief heb ik een gesprek gehad met [betrokkene sub 1] en [betrokkene sub 5] om mij nogmaals een duidelijk beeld te laten schetsen van hun visie op uw verblijf en activiteiten bij de faculteit Electrotechniek. (…) Naar aanleiding van deze gesprekken is mij het volgende duidelijk geworden.
M.b.t. vermeend functie misbruik
De door u aangehaalde conclusie dat “mijn verblijf in Uw faculteit een verlies voor Uw organisatie zou zijn” is geen uitspraak die dezerzijds is gedaan of zelfs dezerzijds leeft. Volgens uw chef, [betrokkene sub 1], heeft u een duidelijke opdracht gekregen en is er zelfs een follow-up geprogrammeerd in de vorm van een STW-aanvraag.
Uw uitspraak “Enige publicaties en een oktrooi……zijn al gepubliceerd” zou u nader moeten concretiseren alvorens ik de juistheid ervan kan toetsen. Uw begeleiders kunnen mij in ieder geval niet zeggen welke publicaties en welk oktrooi van welke collega u voor ogen heeft. Het u ter beschikking gestelde budget om uw onderzoek uit te kunnen voeren is het gangbare budget dat iedere eerste geldstroom medewerker ter beschikking heeft (….) M.b.t. uw mogelijkheden voor het maken van reizen is mij meegedeeld dat u nooit een reisaanvraag hebt ingediend en dat een reis op initiatief van de vakgroep naar Eurosensors in Karlsruhe niet door is gegaan omdat de inzending niet werd geaccepteerd.
Mijn conclusie is dat er geen sprake is geweest van functiemisbruik, maar dat u heeft kunnen werken als iedere andere eerste geldstroom Medewerker onderzoek. (….)
M.b.t. verslaglegging [betrokkene sub 3]
Volgens mijn informatie heeft u de beschikking gekregen over alle informatie die ter beschikking is. Dit is bevestigd door zowel de begeleider van [betrokkene sub 3], [betrokkene sub 2], als door uw begeleider, [betrokkene sub 1]. Ook de faculteitsdecaan, [betrokkene sub 5], bevestigt dit. (…) Ik heb geen enkele reden aan te nemen dat [betrokkene sub 3] ten uwen nadele “in bescherming” zou worden genomen.
Mijn conclusie hierbij is derhalve dat u vraagt om informatie die niet beschikbaar is.”
3.8. Bij brief van 30 november 1990 van zijn toenmalige advocaat mr. M.A.E.A. Muurmans schreef [eiser] aan de TU onder meer: “Tussen cliënt en de faculteit is een meningsverschil ontstaan terzake onvolledige en onjuiste verstrekking van gegevens door [betrokkene sub 3]. (….) Voor de goede orde deel ik u mede dat , indien afgifte van de gegevens zoals bedoeld in zijn schrijven van 12 april 1990, niet is geëffectueerd voor of uiterlijk op 14 december 1990 ik mij met ingang van 15 december vrij acht afgifte te bewerkstelligen met alle middelen rechtens.”
4. Het verweer
4.1. Het standpunt van de TU kan worden samengevat als volgt. De vorderingen van [eiser] zijn krachtens artikel 3:310 lid 1 BW op 27 juni 1995 verjaard, omdat uit de brief van [eiser] aan de ‘Faculteitsdirectie E1’ van 26 juni 1990 blijkt dat [eiser] al op die datum bekend was met zowel de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon of personen. De verjaringstermijn niet gestuit, althans niet binnen de geldende verjaringstermijn van vijf jaren na die datum.
4.2. Subsidiair voert de TU aan, dat de handelingen of nalatigheden van de TU, waartegen [eiser] in dit geding opkomt, jegens hem zijn begaan in het kader van zijn ambtelijke aanstelling bij de TU. [Eiser] heeft indertijd in die handelingen of in dat nalaten berust. Hij heeft daartegen toen immers niet krachtens de Algemene wet bestuursrecht formeel bezwaar gemaakt. Daarom moet, ingevolge het leerstuk van de formele rechtskracht, de handelwijze van de TU nu voor juist worden gehouden.
4.3. Meer subsidiair voert de TU aan, dat [eiser] noch heeft gesteld, noch heeft onderbouwd dat, en zo ja waarom, de TU jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld of nalatig is geweest. De TU heeft indertijd naar aanleiding van de klachten van [eiser] een zorgvuldig intern onderzoek ingesteld, waarbij niet alleen de hoogleraren [betrokkene sub 1] en [betrokkene sub 2] waren betrokken, maar ook de decaan ([betrokkene sub 5]), de faculteitsdirecteur ([betrokkene sub 4]) en de voorzitter van het College van bestuur (naam). De TU heeft die klachten vervolgens ongegrond geacht. Ook de nationale Ombudsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de TU een zorgvuldig onderzoek heeft verricht. De TU betwist in enige mate tekort te zijn geschoten in enige verplichting jegens [eiser] van welke aard dan ook.
5. De beoordeling
5.1. Op grond van de stellingen van [eiser], mede gezien op de door hem daarop gegeven toelichting zoals weergegeven in rechtsoverweging 2.3., en gelet op de aard van het conflict tussen partijen, zoals blijkt uit de hiervoor in de rechtsoverwegingen 3.3. tot en met 3.7. weergegeven correspondentie tussen partijen, interpreteert de rechtbank de (gewijzigde) primaire vorderingen als
(1) een aanspraak op vergoeding van schade, die [eiser] stelt te hebben geleden als gevolg van jegens hem gepleegd onrechtmatig handelen en/of nalaten van de TU, welk handelen en/of nalaten hieruit heeft bestaan, dat de TU het voor [eiser] onmogelijk heeft gemaakt om zijn functie tijdens zijn dienstverband bij de TU van 1 juli 1988 tot
1 juli 1990 succesvol uit te oefenen, doordat de TU toen niet heeft voorkomen dat [betrokkene sub 3] zich jegens [eiser] schuldig maakte aan wetenschappelijk wangedrag, hierin bestaande dat [betrokkene sub 3] misbruik maakte en onrechtmatig profiteerde van de resultaten van door [eiser] verricht wetenschappelijk onderzoek, alsmede dat de TU dit wangedrag, nadat [eiser] dit had ontdekt en ter kennis van de TU had gebracht, niet heeft gecorrigeerd, een en ander met als gevolg dat [eiser] een wetenschappelijke carrière heeft gemist en daardoor schade heeft geleden, en
(2) een vordering tot herstel van de weigering van de TU om de klachten van [eiser] over het wetenschappelijk wangedrag van [betrokkene sub 3] voor te leggen aan een onafhankelijke commissie, welke weigering van de TU jegens [eiser] onrechtmatig was, omdat hem daardoor een redelijke kans is onthouden om de schade aan zijn wetenschappelijke loopbaan te beperken, doordat een commissie als hier bedoeld het wetenschappelijk wangedrag van [betrokkene sub 3] jegens [eiser] alsnog zou kunnen vaststellen en publiceren.
5.2. Op de vordering tot schadevergoeding is van toepassing artikel 3:310 lid 1 BW dat, voor zover hier van belang, inhoudt dat een rechtsvordering tot vergoeding van schade verjaart door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden. Voor de vaststelling van die datum acht de rechtbank van doorslaggevende betekenis de inhoud en de datum van de brief van [eiser] (hiervoor in rechtsoverweging 3.6. weergegeven) aan de ‘Faculteitsdirectie E1’ van 26 juni 1990. Deze brief bevat onder meer de volgende passages:
“Ik ben er erg van geschrokken dat ik op deze wijze door [betrokkene sub 3] ben bedrogen”,
“Rond april besloot ik mijn tweede publicatie te schrijven, maar wegens bovengenoemd conflict en de gevolgen daarvan –ziekte mei-juni jl.- is deze nog niet klaar. Mijn derde publicatie is pas mogelijk, nadat ik de experimentele gegevens van [betrokkene sub 3] heb gekregen.”
“Enige publicaties en een octrooi van mijn collega’s op basis van mijn ideeën en arbeid zijn al gepubliceerd” en
“De Universiteit heeft mij een in alle opzichten foute opdracht gegeven. Mijn taak werd daardoor beperkt tot redden en publiceren.”
Met name gezien deze passages laat de brief er geen twijfel over bestaan, dat [eiser] reeds op 26 juni 1990 bekend was met feiten en omstandigheden, waaruit hij toen meende te kunnen concluderen:
(1) dat hij door [betrokkene sub 3] was bedrogen doordat [betrokkene sub 3] misbruik had gemaakt en onrechtmatig had geprofiteerd van de resultaten van door [eiser] verricht wetenschappelijk onderzoek,
(2) dat de TU dit ten onrechte niet had voorkomen, en
(3) dat [eiser] daardoor schade heeft geleden.
5.3. Uit het voorgaande volgt dat in deze zaak als de dag, waarop de benadeelde ([eiser]) bekend is geworden met zowel de schade als de aansprakelijke persoon, worden aangemerkt de datum van zijn brief aan de ‘Faculteitsdirectie E1’ van 26 juni 1990. De verjaringstermijn van vijf jaren is dus aangevangen op 27 juni 1990. Een tijdige stuitingshandeling overeenkomstig artikel 3:316 BW dan wel artikel 3:317 BW is in dit geding echter niet gesteld, noch gebleken. Bij brief van 30 november 1990 van zijn toenmalige advocaat heeft [eiser] weliswaar rechtsmaatregelen in het vooruitzicht gesteld, maar in die brief wordt slechts aanspraak gemaakt op de afgifte van gegevens en dus niet op schadevergoeding wegens een onrechtmatige daad, en de aangekondigde rechtsmaatregelen zijn vervolgens uitgebleven.
5.4. Het primaire beroep van de TU op toepasselijkheid van de in artikel 3:310 lid 1 BW vermelde verjaringstermijn van vijf jaren treft dus doel. De door [eiser] gestelde feiten zijn ook niet zo ernstig en/of uitzonderlijk van aard dat, zoals [eiser] heeft aangevoerd, deze verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 BW om redenen van redelijkheid en billijkheid buiten toepassing behoort te blijven. De vordering tot vergoeding van schade moet dus worden afgewezen.
5.5. De vordering, die strekt tot herstel van de door [eiser] als onrechtmatig aangemerkte weigering van de TU om de klachten van [eiser] over het wetenschappelijk wangedrag van [betrokkene sub 3] voor te leggen aan een onafhankelijke commissie, moet eveneens worden afgewezen. Zoals de TU heeft aangevoerd, vond het gestelde handelen en/of nalaten van de TU met betrekking tot het gestelde wetenschappelijk wangedrag van [betrokkene sub 3] jegens [eiser] plaats in het kader van de ambtelijke aanstelling van [eiser] bij de TU. [Eiser] heeft indertijd, dat wil zeggen in of omstreeks 1990, in die handelingen of in dat nalaten berust. Hij heeft daartegen toen immers niet krachtens de Algemene wet bestuursrecht formeel bezwaar gemaakt. Daarom moet, ingevolge het leerstuk van de formele rechtskracht, de handelwijze van de TU nu voor juist worden gehouden, zodat [eiser] daartegen nu niet meer met succes in rechte kan opkomen.
5.6. De subsidiaire vordering tot verklaring voor recht, dat de primaire vorderingen zijn verjaard, met vermelding van de toepasselijke verjaringstermijn en de datum waarop de verjaring is ingetreden, is voor toewijzing vatbaar voor wat betreft de vordering tot schadevergoeding, zoals in het dictum vermeld. De overige verweren van de TU kunnen onbesproken blijven.
5.7. Omdat de primaire vorderingen worden afgewezen dient [eiser] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten.
6. De beslissing
de rechtbank:
I. Verklaart voor recht dat de vordering, strekkende tot vergoeding van schade, krachtens artikel 3:310 lid 1 BW is verjaard op 27 juni 1995,
II. Veroordeelt [eiser] in de kosten van deze procedure, aan de zijde van de TU tot deze uitspraak begroot op € 262,- voor verschotten en op € 904,- (twee punten, Tarief II) voor salaris van haar advocaat,
III. Verklaart onderdeel II van dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
IV. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Hangelbroek en op woensdag 15 september 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.