RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 09 / 1320 BESLU V1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
gevestigd te [vestigingsplaats], eiseres,
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,
verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 28 oktober 2009.
2. Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2009 (verzonden 12 februari 2009) heeft verweerder aan eiseres een bestuurlijke boete van EUR 8.100,-- opgelegd wegens overtreding van artikel 4.6, eerste lid, van het Arbeidsomstandighedenbesluit (hierna te noemen: het Arbobesluit).
Tegen dit besluit heeft eiseres op 19 maart 2009 bezwaar gemaakt.
Eiseres heeft afgezien van de mogelijkheid om te worden gehoord.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder op de daarin genoemde gronden, welke hier als herhaald en ingelast worden beschouwd, besloten het bezwaar van eiseres ongegrond te verklaren en het besluit van 12 februari 2009 te handhaven.
Blijkens het beroepschrift kan eiseres zich niet met dit besluit verenigen.
Verweerder heeft op 26 januari 2010 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 16 september 2010, waar voor eiseres zijn verschenen [naam] en [naam]. Verweerder heeft zich met voorafgaande kennisgeving niet ter zitting doen vertegenwoordigen.
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond heeft verklaard en de opgelegde boete van EUR 8.100,-- wegens overtreding van artikel 4.6, eerste lid, van de het Arbobesluit heeft gehandhaafd, in rechte in stand kan blijven. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en eerste lid, onderdeel a, van de Arbeidsomstandighedenwet (hierna te noemen: Arbowet) wordt in die wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder werkgever:
1°. degene jegens wie een ander krachtens arbeidsovereenkomst of publiekrechtelijke aanstelling gehouden is tot het verrichten van arbeid, behalve indien die ander aan een derde ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid, welke die derde gewoonlijk doet verrichten;
2°. degene aan wie een ander ter beschikking wordt gesteld voor het verrichten van arbeid als bedoeld onder 1°.
Ingevolge artikel 16, tiende lid, van de Arbowet, voor zover hier van belang, zijn de werkgever en werknemers verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden als bedoeld in de op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur voor zover en op de wijze als bij deze maatregel is bepaald. De op grond van dit artikel vastgestelde algemene maatregel van bestuur is het Arbobesluit.
Ingevolge artikel 33, tweede lid, van de Arbowet kan ter zake van de op grond van artikel 16, tiende lid, bij algemene maatregel van bestuur omschreven beboetbare feiten een boete worden opgelegd van de eerste of de tweede categorie.
Artikel 4:6, eerste lid, van het Arbobesluit luidt als volgt:
“In alle gevallen waarin werknemers worden of kunnen worden blootgesteld aan gevaarlijke stoffen zijn zodanige maatregelen getroffen dat het gevaar, dat zich met betrekking tot die stoffen of met betrekking tot de arbeid met die stoffen een ongewilde gebeurtenis voordoet, zoveel mogelijk is vermeden. Met name worden maatregelen getroffen om:
a. de aanwezigheid van gevaarlijke concentraties van ontvlambare stoffen of gevaarlijke hoeveelheden chemisch onstabiele stoffen op de werkplek te voorkomen of, wanneer dat gezien de aard van de werkzaamheden niet mogelijk is;
b. ervoor te zorgen dat er geen ontbrandingsbronnen aanwezig zijn die brand en explosies kunnen veroorzaken, of om ongunstige omstandigheden te vermijden die ertoe kunnen leiden dat chemisch onstabiele stoffen of mengsels van stoffen ongelukken met ernstige fysieke gevolgen veroorzaken, en
c. de schadelijke gevolgen voor de gezondheid en de veiligheid van de werknemers als gevolg van brand en explosies ten gevolge van het ontbranden van ontvlambare stoffen, of ernstige fysieke gevolgen ten gevolge van ongelukken veroorzaakt door chemisch onstabiele stoffen of mengsels van stoffen te verminderen.”
Ingevolge artikel 9.1 van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, is de werkgever verplicht tot naleving van de voorschriften en verboden welke bij of krachtens dit besluit zijn gesteld.
Ingevolge artikel 9.9c, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit, voor zover hier van belang, wordt als beboetbaar feit ter zake waarvan een boete kan worden opgelegd van de tweede categorie, aangemerkt het nalaten in strijd met de voorschriften welke zijn opgenomen in artikel 3.16, eerste en vierde lid, van het Arbobesluit.
Ter uitvoering van de regels bij of krachtens de Arbowet zijn de Beleidsregels arbeidsomstandighedenwetgeving (hierna te noemen: de Beleidsregels) opgesteld. In Beleidsregel 33, achtste lid, onder c, is vermeld dat de drie factoren als genoemd in het vierde lid, onder a, van die Beleidsregel bij de berekening van de op te leggen boete aan de orde kunnen zijn en op overeenkomstige wijze leiden tot verlaging van het al dan niet op bedrijfsgrootte gecorrigeerde normbedrag.
In Beleidsregel 33, vierde lid, onder a, worden de volgende factoren die tot vorenbedoelde verlaging kunnen leiden genoemd:
- Indien de werkgever aantoont dat hij de risico's van de werkzaamheden waarbij het beboetbare feit zich heeft voorgedaan voldoende heeft geïnventariseerd en op grond daarvan de nodige maatregelen heeft getroffen en deugdelijke, voor de arbeid geschikte, arbeidsmiddelen en persoonlijke beschermingsmiddelen ter beschikking heeft gesteld, wordt de boete met een derde gematigd.
- Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij voldoende instructies heeft gegeven, wordt de boete met nog een derde gematigd.
- Indien de werkgever bovendien aantoont dat hij adequaat toezicht heeft gehouden, wordt geen boete opgelegd.
In Beleidsregel 33, negende lid, is vermeld dat geen boete wordt opgelegd indien de verwijtbaarheid ontbreekt.
Uit de toelichting bij de Beleidsregels blijkt dat bij de matigingsgronden, als genoemd in Beleidsregel 33, vierde lid, onder a, is aangesloten bij de criteria die in de praktijk worden gehanteerd om te toetsen in hoeverre een beboetbaar feit aan de werkgever te verwijten is. Het betreft een cumulatief stelsel, hetgeen wil zeggen dat er bijvoorbeeld geen matiging plaatsvindt als de werkgever weliswaar voldoende instructies heeft gegeven, maar de risico’s onvoldoende heeft geïnventariseerd. In de toelichting bij het negende lid van de Beleidsregel is vermeld dat de verwijtbaarheid in de praktijk ook zal worden getoetst aan in het kader van de matigingsgronden van lid 4, onder a, en lid 8, onder c, maar dat niet is uitgesloten dat de verwijtbaarheid ontbreekt op een andere grond dan de genoemde matigingsgronden.
Het thans bestreden besluit strekt tot handhaving van het besluit van 11 februari 2009 (verzonden 12 februari 2009), waarbij aan eiseres een boete van EUR 8.100,-- is opgelegd wegens overtreding van artikel 4.6, eerste lid, van het Arbobesluit. Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard.
Eiseres kan zich niet met verweerders besluit verenigen. Zij stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat verweerder niet bevoegd was haar een boete op te leggen, althans dat er is reden tot matiging van de boete omdat de termijn van 13 weken als bedoeld in artikel 37 van de Arbowet ruimschoots is verstreken. Voor zover het niet gaat om een fatale termijn is eiseres van mening dat zij door de termijnoverschrijding in haar belangen is geschaad, omdat zij er door het tijdsverloop van uitging dat haar geen boete meer zou worden opgelegd.
Verder is volgens eiseres niet bewezen c.q. komen vast te staan dat sprake is van overtreding van artikel 4.6, eerste lid, van het Arbobesluit, omdat de verwijtbaarheid en oorzakelijk verband tussen het verwijt en het ongeval zijn niet aangetoond. De precieze oorzaak van de explosie, de ontstekingsbron, is niet komen vast te staan. Er is naar de mening van eiseres dan ook geen sprake van zorgvuldige besluitvorming. Er worden drie mogelijke ontstekings-bronnen genoemd: de compressormotor, een weggegooide sigaret en statische lading. Over de compressormotor heeft de rapporteur zelf aangegeven dat dit waarschijnlijk niet de oorzaak van het ongeval is geweest. Er is geen bewijs dat een weggegooide sigaret de ontstekingsbron was. Nergens blijkt uit waar de statische lading uit zou kunnen zijn ontstaan. Het restant ruitensproeier antivries was volgens eiseres zo gering dat onwaarschijnlijk is dat de explosie hierdoor is ontstaan.
Voorts stelt eiseres zich op het standpunt dat aan de drie matigingsgronden van Beleidsregel 33, vierde lid, onder a, is voldaan. Een op schrift gestelde RI&E is geen vereiste. Eiseres heeft naar haar zeggen al het mogelijke gedaan om de veiligheid van haar werknemers te garanderen. Zij is van mening dat het haar niet kan worden verweten worden dat één van haar werknemers tijdens werkzaamheden buiten een sigaret rookte, omdat zij haar werknemers verbiedt om binnen of tijdens werkzaamheden te roken. Eiseres stelt dat zij een beleid voert dat is gericht op zo goed mogelijke en veilige arbeidsomstandigheden. Er heeft nooit eerder een arbeidsongeval bij eiseres plaatsgevonden. Eiseres is van mening dat verweerder dient te bewijzen dat door haar geen maatregelen zijn genomen die in het veiligheidsblad zijn genoemd.
Ten slotte is eiseres van mening dat gelet op de feiten en omstandigheden sprake is van een buitenproportioneel hoge boete. De boete drukt volgens eiseres nog zwaarder op de bedrijfsvoering omdat zij is getroffen door de financiële crisis. Verweerder had hiermee rekening moeten houden.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ten aanzien van de in artikel 37, eerste lid, van de Arbowet neergelegde termijn van 13 weken merkt de rechtbank op dat uit de wetgeschiedenis (Kamerstukken 27 091, nr. 5, p.3) volgt dat het hierbij niet gaat om een fatale termijn, maar om een termijn van orde. Overschrijding van die termijn betekent dan ook niet dat verweerder niet meer bevoegd zou zijn een boete op te leggen. Gelet op het bepaalde in artikel 41 van de Arbowet vervalt de bevoegdheid om een boete op te leggen eerst na verloop van twee jaar na de dag waarop het beboetbare feit is geconstateerd. Van een dergelijke termijnoverschrijding is hier geen sprake. De rechtbank is voorts van oordeel dat eiseres aan het enkele tijdverloop niet het rechtens te honoreren vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat van het opleggen van een boete zou worden afgezien. Evenmin is gebleken dat eiseres door de overschrijding van de termijn van 13 weken overigens in haar belangen is geschaad. Van strijd met het zorgvuldigheids- en het vertrouwensbeginsel is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake.
Vervolgens is de vraag aan de orde of verweerder bevoegd is om ingevolge de artikelen 4.6, eerste lid, en artikel 9.9, eerste lid, aanhef en onder c, van het Arbobesluit aan eiseres een
boete op te leggen. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
Vast staat dat er in het garagebedrijf van eiseres, nabij de deuropening van het magazijn, tijdens het overgieten van een restant ruitensproeier antivries uit een kunststof vat van 200 liter in een jerrycan van 30 liter door twee medewerkers van eiseres een explosie heeft plaatsgevonden. Eén van de werknemers kreeg vloeistof over zich heen en liep daarbij brandwonden op. Hij is voor de behandeling daarvan in het ziekenhuis opgenomen.
Antivries dient te worden aangemerkt als een gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 4.1 van het Arbobesluit, omdat het meer dan 30% ethanol bevat en daardoor licht ontvlambaar is. Het vlampunt van ethanol is 12 C°. De werknemers probeerden aanvankelijk de vloeistof over te gieten zonder gebruik te maken van een trechter. Daarbij werd vloeistof gemorst. Daarna maakten zij wel gebruik van een trechter om de antivries over te gieten, maar ook daarbij werd vloeistof gemorst. Er was gevaar vanwege de dampvorming van de vloeistof. Vlak voor het overgieten van de antivries had één van de werknemers een sigaret weggegooid. De buitentemperatuur bedroeg op het moment van het ongeval ongeveer 21 C°. Het vat van 200 liter had al even buiten gestaan in de zon. Tijdens het overgieten van de antivries vond er een explosie plaats in het vat van 200 liter en is de vloeistof in brand gevlogen.
Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat om vast te stellen dat artikel 4.6, eerste lid, van het Arbobesluit is overtreden niet nodig is dat de precieze ontstekingsbron bekend is. Het feit dat eiseres ten aanzien van de in geding zijnde activiteit, het uitschenken van de laatste liters antivries uit een vat van 200 liter, geen maatregelen waren getroffen om een ongewilde gebeurtenis als de onderhavige explosie zoveel mogelijk te voorkomen is op zich al voldoende om te kunnen vaststellen dat sprake is van een overtreding.
Eiseres heeft voorts betoogd dat de overtreding niet verwijtbaar is. De rechtbank overweegt in dit verband - onder verwijzing naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 februari 2005 (LJN: AS5521) en 8 oktober 2008 (LJN: BF7243) - dat de in artikel 3.16, eerste lid, van het Arbobesluit neergelegde verplichting geen opzet of schuld als bestanddeel bevat. Derhalve staat de overtreding vast, indien aan de materiële voorwaarden van dat artikel is voldaan. In beginsel mag dan van de verwijtbaarheid van de overtreding worden uitgegaan. Indien een werkgever betoogt dat hem ter zake van die overtreding geen verwijt valt te maken zal hij dit aannemelijk moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank is eiseres hier niet in geslaagd. Het feit dat eiseres veel doet aan veiligheid en dat in haar bedrijf niet eerder een bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden maakt niet dat ten aanzien van de geconstateerde overtreding van artikel 4.6, eerste lid, van de Arbowet de verwijtbaarheid ontbreekt. Dat het ongeval (mede) is veroorzaakt door het handelen van een van de betrokken werknemers in strijd met het rookverbod dat geldt in het bedrijf kan hier niet aan af doen.
Eiseres heeft niet aannemelijk heeft gemaakt dat is voldaan aan de eerste matigingsgrond van Beleidsregel 33 van de Beleidsregels. Er is aandacht voor de algemene veiligheidsrisico’s van het bedrijf, maar niet is komen vast te staan dat de specifieke risico’s van de betreffende werkzaamheden zijn geïnventariseerd en dat hierop de nodige maatregelen zijn genomen. Dat de schade door de explosie en het inbrand gevlogen vat beperkt is gebleven omdat een afdoende en passende brandblusinstallatie voorhanden was en de overige aanwezige werknemers conform de door eiseres gegeven instructies adequaat hebben gehandeld en de brand direct hebben geblust maakt dat niet anders.
De matigingsgronden van Beleidsregel 33 zijn cumulatief. Nu niet is voldaan aan de eerste matigingsgrond kunnen de tweede en derde matigingsgrond niet aan de orde komen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot het geven van instructies en toezicht, behoeft dan ook geen bespreking.
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de hoogte van de boete ter zake van het in geding zijnde beboetbare feit in overeenstemming is met de Beleidsregels. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die tot een matiging van het bedrag van de boete hadden moeten leiden. Het feit dat de autobranche ernstig is getroffen door de financiële crisis en de boete daardoor zwaar drukt op de bedrijfsvoering van eiseres kan niet worden aangemerkt als een dergelijke bijzondere omstandigheid, aangezien deze omstandigheid in beginsel geldt voor alle vergelijkbare automobielbedrijven in Nederland. De opgelegde boete is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op de ernst van de overtreding en de gevolgen daarvan, de mate van verwijtbaarheid en de overige omstandigheden van het geval, niet onevenredig zwaar te achten.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. R.J. Jue, rechter, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010