RECHTBANK ALMELO
Sector bestuursrecht
Registratienummer: 10 / 198 WW44 V1 A
uitspraak van de enkelvoudige kamer
[naam],
wonende te [woonplaats], eiser,
gemachtigde: mr. R.J. van Rijn, werkzaam bij ARAG Rechtsbijstand te Leusden,
het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Hof van Twente,
verweerder,
Derdebelanghebbende: Vebro B.V., gevestigd te Delden, vergunninghoudster.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder d.d. 26 januari 2010, verzonden 28 januari 2010.
2. Procesverloop
Bij aanvraagformulier van 15 juli 2009, bij verweerder ingekomen op 18 september 2009, heeft Vebro B.V. (hierna: vergunninghoudster) een aanvraag ingediend om een bouwvergun-ning tweede fase voor het gedeeltelijk vergroten van een winkel/woonpand aan de Langestraat 33 te Delden. Verweerder heeft op 26 oktober 2009 de gevraagde vergunning verleend.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Eiser is op 21 december 2009 gehoord door de Commissie bezwaarschriften van de gemeente Hof van Twente (hierna te noemen: de bezwarencommissie). De bezwarencommissie heeft aan verweerder geadviseerd het bezwaar ongegrond te verklaren.
Bij het bestreden besluit van 26 januari 2010 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard en besloten de vergunning in stand te houden met dien verstande dat het dakterras wordt verkleind conform de bouwvergunning eerste fase.
Bij beroepschrift van 17 februari 2010 heeft eiser dit besluit beroep ingesteld .
Verweerder heeft op 23 maart 2010 een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 14 oktober 2010, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. R.J. van Rijn, voornoemd, terwijl verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. S. Boonstra, ambtenaar van de gemeente Hof van Twente. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [naam] en [naam].
3. Overwegingen
In geschil is de vraag of het bestreden besluit, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen de verlening van een bouwvergunning tweede fase voor het gedeeltelijk vergroten van een winkel/woonpand aan de Langestraat 33 te Delden ongegrond heeft verklaard, in rechte in stand kan blijven. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
De Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is met ingang van 1 juli 2008 ingetrokken en vervangen door een nieuwe Wet ruimtelijke ordening (Wro). Artikel 9.1.10 van de Invoeringswet Wro bepaalt echter, voor zover relevant, dat het recht zoals dat gold vóór
1 juli 2008 van toepassing blijft ten aanzien van een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, waarvan het verzoek is ingediend vóór die datum.
Ook de Woningwet is per 1 juli 2008 gewijzigd. Volgens artikel 9.5.1 van de Invoeringswet Wro blijft echter de Woningwet zoals die gold vóór 1 juli 2008 van toepassing ten aanzien van een besluit omtrent een bouwvergunning als bedoeld in artikel 40 van de Woningwet waarvan de aanvraag is ingekomen vóór die datum.
In het onderhavige geval is de aanvraag voor een reguliere bouwvergunning eerste fase op
7 november 2006 ontvangen. Deze aanvraag wordt tevens geacht de aanvraag te zijn voor de vrijstelling. Dit betekent dat in deze zaak het recht van toepassing is zoals dat gold vóór
1 juli 2008.
Verweerder heeft bij besluit van 23 september 2008 een vrijstelling als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO en een bouwvergunning, eerste fase, verleend voor de realisatie van twee appartementen, een uitbreiding van de aanwezige winkel/opslagruimte, de realisatie van bergingen en een tuinmuur, alsmede de realisatie van parkeervoorzieningen aan de Langestraat 33 te Delden. Dit besluit heeft inmiddels formele rechtskracht.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bouwvergunning, tweede fase, gehandhaafd met dien verstande dat het dakterras wordt verkleind conform de bouwvergunning eerste fase.
In beroep voert eiser - kort samengevat - aan dat er verschillen bestaan tussen de bouwvergunning, eerste fase, en de bouwvergunning, tweede fase. Ten onrechte is verweerder van mening dat deze verschillen marginaal zijn en dat een hernieuwde toetsing aan de weigeringsgronden eerste fase niet noodzakelijk is. Eiser stelt hier tegenover dat niet valt in te zien hoe een koelcel een andere invulling kan zijn van een ruimte die eerst voor kantoor en opslag was bedoeld. Mogelijk ontstaan daardoor wijzigingen van de ruimtelijke onderbouwing, bijvoorbeeld in verband met milieurechtelijke aspecten. Ook de wijziging van drie winkeleenheden naar twee, waardoor de vestiging van een HEMA mogelijk wordt, is een wezenlijke wijziging van het bouwplan. De winkelvloeroppervlakte mag gelijk blijven, maar de verkeerssituatie zal zich wijzigen omdat de HEMA een ander wijze van bevoorrading hanteert (met grotere vrachtwagens) dan kleinere winkels.
Ten aanzien hiervan overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 56a van de Woningwet luidt, voor zover van belang en ten tijde van het besluit, als volgt:
“1. Een reguliere bouwvergunning wordt op aanvraag in twee fasen verleend.
2. De bouwvergunning eerste fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel c, d, e, f of g, van toepassing is.
3. De bouwvergunning tweede fase mag slechts en moet worden geweigerd indien een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 44, eerste lid, onderdeel a of b, van toepassing is.
…
8. Indien het bouwplan waarvoor de bouwvergunning eerste fase is verleend als gevolg van hun besluit omtrent de aanvraag om bouwvergunning tweede fase zodanige wijziging behoeft dat naar het oordeel van burgemeester en wethouders wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is, delen zij dit onverwijld mede aan de aanvrager van de bouwvergunning tweede fase. Zij stellen hem daarbij in de gelegenheid binnen vijf weken een gewijzigde aanvraag om bouwvergunning eerste fase in te dienen. Burgemeester en wethouders beslissen omtrent die gewijzigde aanvraag binnen vier weken. Indien burgemeester en wethouders niet binnen die vier weken beslissen, is de bouwvergunning eerste fase van rechtswege verleend. De bouwvergunning eerste fase, zoals die in tweede instantie is verleend, treedt, voor zover die afwijkt van de primaire bouwvergunning eerste fase, in de plaats van de primaire bouwvergunning eerste fase.”
Globaal gesproken dient verweerder, gelet op artikel 56a van de Woningwet een aanvraag om bouwvergunning, eerste fase, te toetsen aan planologische regels en een aanvraag om bouwvergunning, tweede fase, aan bouwtechnische regels.
Eiser voert niet aan dat de bouwvergunning, tweede fase, in strijd met het bepaalde in artikel 56a, derde lid, van de Woningwet is verleend. Wel voert hij aan dat verweerder toepassing had dienen te geven aan artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is er sprake van de volgende verschillen in de beide bouwaanvragen:
1. in de bouwaanvraag, eerste fase, is een ruimte aangegeven voor kantoor en opslag en in de bouwaanvraag, tweede fase, is een koelcel aangegeven en opslag;
2. in de bouwaanvraag, tweede fase, is het dakterras vergroot;
3. in de bouwaanvraag, tweede fase, is het aantal winkels teruggebracht en is in samenhang daarmee de hoogte van de winkel bij een klein deel van de uitbouw enigszins verhoogd voor het aanbrengen van kabels en leidingen;
4. in de bouwaanvraag, tweede fase, is de bouwhoogte van de achteraanbouw gewijzigd van 6,195 meter in 6,50 meter.
Eiser voert geen gronden aan tegen de onder 2 en 4 genoemde verschillen. Aan de orde is derhalve uitsluitend of de onder 1 en 3 genoemde verschillen voor verweerder aanleiding hadden moeten zijn om toepassing te geven aan artikel 56a. achtste lid, van de Woningwet. Bij de beslissing omtrent mogelijke toepassing van artikel 56a, achtste lid, komt verweerder beoordelingsruimte toe. De wijze waarop verweerder invulling geeft aan die beoordelings-ruimte kan door de bestuursrechter slechts marginaal worden getoetst. Dit betekent dat de beslissing van verweerder of al dan niet wederom een toetsing aan de weigeringsgronden van de eerste fase noodzakelijk is niet door de bestuursrechter kan worden aangetast, tenzij zou moeten worden geoordeeld dat verweerder daarbij heeft gehandeld in strijd met de van toepassing zijnde algemeen verbindende voorschriften of dat verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet tot dat besluit heeft kunnen komen of daarbij overigens in strijd heeft gehandeld met de algemene rechtsbeginselen of algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet wat betreft de wijziging, genoemd onder 1, omdat zowel de realisering van een ruimte voor kantoor en opslag als de realisering van een ruimte voor koelcel en opslag kan worden aangemerkt als een gebruik van het pand ten behoeve van winkeldoeleinden. Dat daaruit in milieutechnisch opzicht gevolgen voortvloeien speelt bij deze planologische afweging geen rol.
Evenmin speelt een rol dat het aantal winkels bij de bouwaanvraag, tweede fase, en derhalve ook bij de vergunningverlening, is teruggebracht waardoor één van de winkelruimten is vergroot van 255 m2 naar 356 m2. De rechtbank is van oordeel dat het in ruimtelijk opzicht geen verschil maakt of sprake is van twee kleinere winkeleenheden van respectievelijk 255 m2 en 101 m2 dan wel van een grotere winkeleenheid van 356 m2. De gevolgen van de vergroting, zoals eiser die naar voren heeft gebracht, onder meer wat betreft de bevoorrading, hebben niet te maken met de planologische aspecten maar met de soort winkel die in het betreffende gebouw gevestigd wordt. Niet gezegd kan worden dat per definitie een vergroting van het winkelvloeroppervlak leidt tot een andere wijze van bevoorrading van die winkel waardoor ruimtelijke problemen ontstaan. De stellingen hieromtrent van eiser zijn gebaseerd op de vermeende – en overigens door verweerder bestreden – wijze van bevoorrading van een concrete winkel, te weten de HEMA. De WRO biedt echter geen instrumenten om te komen tot een branche-indeling, behoudens een enkele uitzondering zoals de handel in volumineuze goederen, waarvan hier overigens geen sprake is.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder dan ook in redelijkheid kunnen afzien van toepassing van artikel 56a, achtste lid, van de Woningwet wat betreft de wijziging, genoemd onder 3.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in rechte in stand kan worden gelaten. Hetgeen eiser ter zitting nog naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank niet tot een ander oordeel kunnen leiden.
Voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb bestaat geen aanleiding.
Beslist wordt derhalve als volgt:
4. Beslissing
De Rechtbank Almelo,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak staat binnen zes weken na verzending hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te Den Haag.
Aldus gedaan door mr. R.J. Jue, rechter, in tegenwoordigheid van G. Kootstra, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2010
Afschrift verzonden op
mtl