RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 110756 / HA ZA 10-398
datum vonnis: 15 december 2010 (wh)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. de Stichting Stichting Stodt, Praktijkcentrum voor Geavanceerde technologie,
gevestigd te Hengelo,
2. de stichting Stichting Stodt Personeel,
gevestigd te Hengelo,
eisers,
verder gezamenlijk aan te duiden als ‘de Stodt’,
advocaat mr. J.H.B Averdijk te Enschede,
tegen
[gedaagde]
wonende te [woonplaats]
gedaagde,
verder [gedaagde] te noemen,
advocaat: mr. F. Kolkman te Wierden.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord met producties,
- de conclusie van repliek, tevens conclusie tot wijziging van eis, eveneens met producties
- de conclusie van dupliek.
1.2. Vervolgens is de uitspraak vastgesteld op vandaag.
2.1. Voor zover hier van belang zijn in dit geding de volgende feiten, als enerzijds gesteld en anderzijds erkend of niet gemotiveerd betwist, komen vast te staan:
- De Stodt is een kenniscentrum voor de metaal, ‘metalektro’- en kunststofverwerkende industrie. De Stodt biedt praktijkopleidingen aan, voert productieopdrachten uit en adviseert MKB-bedrijven over hun technische bedrijfsvoering.
- Het bestuur van de Stodt bestaat een algemeen bestuur. Drie leden daarvan vormen het dagelijks bestuur. [gedaagde] maakte van oktober 1988 tot 11 januari 2010 als penningmeester deel uit van het dagelijks bestuur van de Stodt.
- Artikel 4 lid 5 van de statuten van de Stodt luidt als volgt: “De leden van het bestuur genieten geen beloning voor hun werkzaamheden. Zij hebben wel recht op vergoeding van de door hen in de uitoefening van hun functie gemaakte onkosten.”
- In de periode van 1999 tot en met 2009 heeft [gedaagde] gelden van (de) bankrekening(en) van de Stodt overgemaakt of doen overmaken op zijn eigen bankrekening, die van zijn echtgenote en/of die van één of meer van zijn crediteuren. In 1999 heeft [gedaagde] blijkens een journaalpost uit het ‘grootboek verwerkingsverslag’ d.d. 15 mei 2000 een bedrag van € 5.445,36 (f. 12.000,-) naar zijn rekening laten overboeken met als omschrijving ‘voorschot’. De overige onttrekkingen blijken uit 41 rekeningafschriften uit de periode van 11 mei 2002 tot en met 24 december 2009.
- De aldus door de Stodt aan [gedaagde] betaalde bedragen zijn in totaal € 334.504,92.
- In de jaarstukken van de Stodt over 2007 staat, voor zover in deze zaak van belang: “Overige leningen: € 234.146 (in de kolom 31-12-2007) en € 211.694 (in de kolom 31-12-2006). In de toelichting op de balans over 2006 en 2007 staat onder meer:
“Overige leningen
Dit betreft een verstrekte lening waarover jaarlijks 4,03% rente wordt berekend..De leningsovereenkomst, waarin de aflossings- en rentevoorwaarden en de gestelde zekerheden zijn vermeld, is inmiddels opgesteld.”
- Op 16 mei 2007 vond een bespreking plaats tussen enerzijds [gedaagde] en de directeur van de Stodt, [W], en anderzijds [H]en [W] van [K] accountants en adviseurs’, de accountant van de Stodt. Het van die bespreking opgemaakte verslag luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Aan de orde is de verstrekte lening u/g aan [gedaagde] (per 31 december 2006 groot € 211.694,-, inclusief rente).
Wij ([H] en [W]) spreken onze zorg uit over deze verstrekte lening i.v.m. bestuurdersaansprakelijkheid. Daarnaast is op verzoek van [gedaagde] (bestuurder/penningmeester) deze lening vanaf het begin verantwoord onder de post “Debiteuren” in de balans. Hieraan is door ons gevolg gegeven onder de omstandigheid dat op korte termijn door [gedaagde] een substantieel deel zou worden afgelost. Echter deze toezeggingen zijn door [gedaagde] niet nagekomen. (….) De overige leden van het DB zijn ons inziens niet op de hoogte van de omvang van deze lening (.…).
[gedaagde] geeft tijdens deze bijeenkomst aan deze lening als volgt af te lossen:
- eind 2007 is de schuld aan de stichting teruggebracht tot beneden de € 200.000;
- eind 2008 is de aan de stichting teruggebracht tot beneden de € 125.000;
tenslotte wordt het restant in het jaar 2009 afgelost.
Hieruit blijkt dat de vordering op [gedaagde] dient te worden aangemerkt als langlopend en is rubricering onder de kortlopende vorderingen (i.c. Debiteuren) niet aan de orde. De langlopende vordering dient in de jaarrekening te worden toegelicht (wie, aflossingsschema, rente, gestelde zekerheden)
(….)
[gedaagde] heeft er moeite mee de overige leden van het DB en AB in te lichten.
Echter wij hebben als accountant ook een plicht ? in onze managementletter c.q. accountantsverslag dienen wij melding te maken van bijzonderheden en dit is nu zo’n bijzonderheid. Maar voordat wij dit op schrift stellen zullen wij de voorzitter hiervan in kennis stellen.
Op de vraag van [gedaagde] en [W] wat de alternatieven zijn is door ons geantwoord:
1. de lening op zeer korte termijn aflossen
2. een door partijen ondertekende leningovereenkomst met zakelijke leningvoorwaarden en zekerheden. Bij voorkeur een notariële akte cq een geregistreerde overeenkomst
3. de bestuursleden inlichten en toestemming vragen voor de lening
4. wij moeten als accountant actie ondernemen
Vermelding in jaarrekening en inlichten bestuur.”
- Directeur [W] heeft het bestuur eind december 2009 geïnformeerd omtrent de onttrekkingen. Het bestuur heeft [gedaagde] onmiddellijk uitgenodigd voor een gesprek hierover.
- In een onderhoud met het dagelijks bestuur en een lid van het algemeen bestuur van de Stodt op 4 januari 2010 heeft [gedaagde] op de vraag van de voorzitter van het dagelijks bestuur of de onttrekkingen, inclusief de toen uit de jaarstukken blijkende rente, in totaal 374.000,00 bedroegen, geantwoord: “Klopt”. [gedaagde] heeft toen ook erkend dat de onttrekking van gelden heeft plaatsgevonden met toestemming van directeur [W], en dat dit heeft plaatsgevonden zonder medeweten en/of instemming van het bestuur.
- Bij brief van 11 januari 2010 schreef [gedaagde] aan de Stodt als volgt:
“AFLOSSINGSSCHEMA STODT LENING
Geachte [V],
Hierbij bevestig ik het aflossingsschema, zoals mondeling meegedeeld in de bestuursvergadering van maandagmiddag 4 januari 2010:
Uiterlijk 1 maart 2010 € (euro) 70.000,00
Uiterlijk 1 juli 2010 € (euro) 30.000,00
Uiterlijk 31 december 2010 € (euro) ca. 275.000,00
De aflossingen zullen voldaan worden uit mijn zakelijke liquiditeits stromen, de verkoop van onroerend goed in 2010 (minimaal € 125.000 / maximaal € 150.000) en uit de polissen, welke vrij zullen vallen op de datum van mijn 65 ste geboorte datum 4 juli 2010 ad. € 337.000.
In de verwachting u hiermee, vooralsnog, voldoende te hebben geïnformeerd,
verblijf ik,
hoogachtend,
[gedaagde]”
- [gedaagde] heeft met betrekking tot de onderhavige vordering nog geen betaling aan de Stodt gedaan.
3.1. Na eiswijziging vordert de Stodt primair terugbetaling van € 334.504,92, vermeerderd met de tot 1 januari 2010 berekende wettelijke rente daarover ad
€ 66.025,55, derhalve in totaal € 400.529,97, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2010 en met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten. Subsidiair vordert de Stodt veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 374.000,00, vermeerder met een rente daarover van 4,03% vanaf 1 januari 2010.
3.2. De vordering is gebaseerd op de stelling, dat [gedaagde] voor geen van de voormelde betalingen, overmakingen of onttrekkingen toestemming van het bestuur van de Stodt had gekregen en zich de desbetreffende bedragen dus onrechtmatig heeft toegeëigend, zodat hij de daardoor voor de Stodt ontstane schade dient te vergoeden.
4.1. [gedaagde] heeft de vordering betwist en daartoe, voor zover hier van belang, het volgende aangevoerd. [gedaagde] ontkent onrechtmatig te hebben gehandeld zoals de Stodt heeft gesteld. Volgens [gedaagde] is tussen partijen een overeenkomst van geldlening gesloten. Deze lening wordt genoemd in de jaarstukken van de Stodt over de jaren 2006 en 2007. De jaarrekening is opgemaakt door de registeraccountant van de Stodt. Deze heeft de geldleningen opgenomen op de balans. Bij de toelichting op die lening op pagina 9 van de jaarrekening 2007 staat : “Dit betreft een verstrekte lening waarover jaarlijks 4,03% rente wordt berekend”.
4.2. [gedaagde] betwist de hoogte van het door de Stodt gevorderde bedrag op grond, dat in de jaarstukken over 2007 een geleend bedrag wordt genoemd van (niet meer dan) € 234.146,-. Deze lening is afgesloten met de instemming en de medewerking van [W], directeur van de Stodt. [gedaagde] mocht er van uitgaan, dat [W] als directeur van de Stodt bevoegd was om hem leningen te verstrekken. De jaarstukken zijn door de leden van het bestuur van de Stodt vastgesteld en ondertekend overeenkomstig artikel 2:300 lid 2 BW, en de daarin vermelde bedragen staan daarom vast, terwijl uit deze ondertekening door de bestuursleden blijkt ook dat zij van de lening op de hoogte waren.
4.3. De vordering is daarnaast ook onjuist berekend, omdat de Stodt haar vordering ten onrechte mede baseert op een overboeking van € 37.872,-- aan [B]., die op 30 oktober 2009 plaatsvond. Indien de Stodt meent dat dit bedrag ten onrechte is betaald dient zij dien bij [B] terug te vorderen op grond van onverschuldigde betaling, aldus [gedaagde].
4.4. Partijen zijn niet overeengekomen wanneer het geleende geld terugbetaald moet zijn. De vordering tot terugbetaling is daarom niet opeisbaar. Mocht de rechtbank niettemin van oordeel zijn dat [gedaagde] gehouden is om de lening af te lossen, dan verzoekt [gedaagde] de rechtbank om op de voet van artikel 7A:1797 BW een datum te bepalen, waarop de lening met de overeengekomen rente afgelost moet zijn, rekening houdend met de financiële draagkracht van [gedaagde].
4.5. Bij dupliek heeft [gedaagde] nog als verweer gevoerd dat de vordering krachtens de artikelen 3:308 BW en 3:310 BW voor wat betreft de gevorderde rente deels is verjaard, omdat meer dan vijf jaren zijn verstreken tussen de overboekingen en het moment van terugvordering.
5.1. [gedaagde] heeft niet betwist, en de rechtbank heeft daarom als vaststaand aangenomen, dat [gedaagde] in de periode van 1999 tot en met 2009 tot een bedrag van in totaal € 334.504,92 gelden van (de) bankrekening(en) van de Stodt heeft overgemaakt of doen overmaken op zijn eigen bankrekening, op die van zijn echtgenote en/of die van één of meer van zijn crediteuren, en dat hij in 1999 een bedrag van € 5.445,36 (f. 12.000,-) naar zijn rekening laten overboeken met als omschrijving ‘voorschot’.
5.2. Die gedragingen van [gedaagde] waren onrechtmatig jegens de Stodt, zodat [gedaagde] de daardoor voor de Stodt ontstane schade dient te vergoeden, tenzij [gedaagde] voor die betalingen, overmakingen of onttrekkingen (telkens) toestemming van het bestuur van de Stodt heeft gekregen. [gedaagde] stelt dat hij tot die overmakingen enz. gerechtigd was uit hoofde van een tussen hem en de Stodt gesloten overeenkomst van geldlening. Dat verweer moet echter worden verworpen.
5.3. Er is tussen partijen kennelijk geen overeenkomst van geldlening afgesloten. [gedaagde] heeft niet concreet en specifiek gesteld dat, en wanneer, hij met een daartoe bevoegd orgaan van de Stodt heeft afgesproken dat de Stodt aan hem, [gedaagde], een bedrag van € 234.146,--, althans een ander bedrag, zou uitlenen. De door [gedaagde] overgelegde jaarstukken van de Stodt vermelden geen geldlening van de Stodt aan [gedaagde], noch wat het doel van die lening was en onder welke zakelijke condities deze was aangegaan voor wat betreft aflossingsschema en zekerheden. [gedaagde] stelt zelfs niet, dat hij één of meer leden van het algemeen bestuur dan wel het dagelijks bestuur ooit heeft gevraagd om een geldbedrag van de Stodt te mogen lenen, laat staan dat op zo’n verzoek positief is beslist.
5.4. Dat [gedaagde] zo’n verzoek nooit heeft gedaan blijkt alleen al uit de vermelding in het gespreksverslag d.d. 16 mei 2007 van de accountant: “ [gedaagde] heeft er moeite mee de overige leden van het DB en AB in te lichten”, en uit de in datzelfde verslag door de accountant aan [gedaagde] gegeven instructie om de bestuursleden in te lichten en om toestemming te vragen voor de lening. [gedaagde] heeft niet gesteld dat hij die instructie in de jaren daarna heeft opgevolgd.
5.5. Dat directeur [W] van de Stodt van de onderhavige onttrekkingen en overmakingen op de hoogte was en daarmee misschien ook heeft ingestemd doet niet ter zake, omdat [gedaagde] niet stelt en ook uit de overgelegde stukken, met name uittreksels uit het Handelsregister, niet blijkt dat [W] bevoegd was om namen de Stodt een overeenkomst aan te gaan zoals de lening waarop [gedaagde] zich in dit geding beroept.
5.6. Ook al zou moeten worden geoordeeld dat de bestuursleden van de Stodt, die de jaarstukken over 2006 en 2007 ingevolge artikel 2:300 lid 2 BW hebben ondertekend, op grond van die ondertekening geacht moeten worden op de hoogte te zijn van de daarin vermelde “lening”, dan valt hun niet of nauwelijks te verwijten dat zij naar de zeer summiere informatie over die “lening” in de jaarstukken niet op eigen initiatief een nader onderzoek hebben ingesteld, bijvoorbeeld door daarover vragen te stellen aan de penningmeester. Voor zo’n onderzoek hoefde voor hen geen aanleiding te bestaan, omdat zij bij de toetsing van de jaarstukken er in beginsel op mochten vertrouwen dat [gedaagde] als penningmeester hen correct en volledig zou informeren over financiële boekingen met een eventueel problematisch karakter. [gedaagde] had de vermelding van de “lening” in de jaarstukken uiteraard uit zichzelf uitdrukkelijk bij het bestuur aan de orde moeten stellen en deze post behoorlijk moeten toelichten. Dat hij dat niet heeft gedaan valt hem in zijn hoedanigheid van penningmeester in ernstige mate te verwijten.
5.7. Het verweer met betrekking tot de betaling aan [B] moet worden verworpen. De rechtsverhouding tussen [B] en de Stodt doet hier niet ter zake. Het desbetreffende bedrag is als schadevergoeding toewijsbaar, omdat [B] kennelijk een crediteur van [gedaagde] was, wiens vordering [gedaagde], zonder daartoe gerechtigd te zijn, heeft laten betalen door de Stodt.
5.8. Omdat de in dit geding gevorderde schadevergoeding het gevolg is van één of meer onrechtmatige daden en dus niet strekt tot terugbetaling van geleende gelden, is de schadevergoeding ineens opeisbaar en is artikel 7A:1797 BW niet van toepassing.
5.9. Het beroep op verjaring is pas gedaan bij conclusie van dupliek, zodat de Stodt daarop niet meer heeft kunnen reageren. Dit beroep is dus te laat gedaan en zal daarom worden gepasseerd. Ten overvloede overweegt de rechtbank, dat het verjaringsberoep ongegrond is, omdat artikel 3:308 BW hierop niet van toepassing is. De rente, waarop de Stodt aanspraak maakt over de periode tot 1 januari 2010, is ingevolge artikel 6:162 BW toewijsbaar als vergoeding van de schade, die Stodt heeft geleden doordat telkens vanaf het moment, waarop [gedaagde] zich ten laste van de Stodt onrechtmatig een bedrag toeëigende, de Stodt daarover rente heeft gederfd.
5.10. Omdat de primair vordering geheel wordt toegewezen behoeft de subsidiair geformuleerde vordering geen bespreking meer.
5.11. [gedaagde] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden belast met de proceskosten.
I. veroordeelt [gedaagde] om aan de Stodt tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen€ 400.529,97, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag van 1 januari 2010 tot de dag der voldoening,
II. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure, tot deze uitspraak aan de zijde van Stodt begroot op € 5.024,89 voor verschotten en op € 5.160,-- (twee punten, Tarief VII) voor salaris van haar advocaat,
III. verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Hangelbroek en op woensdag 15 december 2010 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.