ECLI:NL:RBALM:2011:BP5026

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
18 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
360870 WM VERZ
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • mr. Elferink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ongegrond verklaring verzetschrift tegen dwangbevel op grond van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 18 februari 2011 uitspraak gedaan over een verzetschrift dat was ingediend door betrokkene tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, uitgevaardigd door de officier van justitie te Leeuwarden op 7 oktober 2010. Het dwangbevel was gebaseerd op de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV) en betrof een administratieve sanctie die aan betrokkene was opgelegd voor een verkeersvoorschrift dat op 11 november 2009 in Voorburg was overtreden. Betrokkene betwistte de rechtmatigheid van de administratieve sanctie en het dwangbevel, maar de kantonrechter oordeelde dat hij de rechtmatigheid van de sanctie had moeten aanvechten door beroep in te stellen bij de officier van justitie, wat hij niet had gedaan.

De kantonrechter overwoog dat het verzet ontvankelijk was, omdat betrokkene tijdig in verzet was gekomen en het griffierecht had betaald. Echter, de gronden die gericht waren op de rechtmatigheid van de administratieve sanctie konden in deze procedure geen rol van betekenis spelen. De rechter stelde vast dat het dwangbevel correct was uitgevaardigd door de officier van justitie en dat de argumenten van betrokkene over de ondertekening en de rol van het CJIB niet opgingen. De kantonrechter concludeerde dat het dwangbevel op de juiste wijze was betekend en dat de werkzaamheden van het CJIB niet in de weg stonden aan de rechtmatigheid van het dwangbevel.

Uiteindelijk verklaarde de kantonrechter het verzet ongegrond, waarmee de tenuitvoerlegging van het dwangbevel werd bevestigd. De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig aanvechten van administratieve sancties en de rol van de officier van justitie in het proces.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector Straf
Locatie Enschede
Zaaknummer: 360870 WM VERZ
De kantonrechter;
gezien het door
[verdachte],
wonende te [woonplaats] aan [adres],
hierna te noemen betrokkene,
ingediende verzetschrift dat zich richt tegen de tenuitvoerlegging van het door de officier van justitie te Leeuwarden op 2 december 2010 uitgevaardigde dwangbevel krachtens de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV);
gezien de overige op de zaak betrekking hebbende stukken;
gelet op het onderzoek ter openbare zitting van 4 februari 2011;
Overweegt:
Betrokkene is tijdig in verzet gekomen tegen het dwangbevel en heeft tijdig het verschuldigde griffierecht betaald, zodat het verzet in zoverre ontvankelijk is.
Aan betrokkene is een sanctie opgelegd van € 24,=, terzake van een bij de WAHV omschreven gedraging die in strijd is met een op het verkeer betrekking hebbend voorschrift, gepleegd op 11 november 2009 te Voorburg.
Deze sanctie, vermeerderd met de van rechtswege toegepaste eerste verhoging, is door betrokkene niet binnen de bij de Wet gestelde termijn voldaan en evenmin de van rechtswege gevolgde tweede verhoging, waarna door de officier van justitie een dwangbevel is uitgevaardigd tot verhaal op de goederen van betrokkene.
Wat betreft de grond van betrokkene dat geen administratieve sanctie is opgelegd zodat het dwangbevel onjuist is, overweegt de kantonrechter als volgt.
Op grond van artikel 26, derde lid, van de WAHV kan, voor zover hier van belang, tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel verzet worden gedaan, hetwelk niet gericht zal kunnen zijn tegen de beslissing waarbij de administratieve sanctie werd opgelegd.
Het vorenstaande betekent dat gronden, die gericht zijn op de rechtmatigheid van de administratieve sanctie, in de procedure van verzet tegen het dwangbevel, geen rol van betekenis kunnen spelen. De kantonrechter constateert dat aan betrokkene de administratieve sanctie is opgelegd en dat hij die niet bestreden heeft.
Betrokkene heeft ter zitting ook erkend dat hij het bericht, houdende de administratieve sanctie, heeft ontvangen maar dat hij de rechtmatigheid daarvan betwist omdat deze door een onbevoegde instantie zou zijn opgelegd en omdat er geen sprake zou zijn van een beschikking.
Betrokkene had echter die rechtmatigheid naar het oordeel van de kantonrechter kunnen en dus ook moeten betwisten door op grond van artikel 6 van de WAHV beroep in te stellen op de officier van justitie. In dat beroep had de officier zich dan kunnen uitlaten over de vraag of sprake was van een administratieve sanctie en of deze bevoegd is opgelegd en, zonodig, door vervolgens te beslissen op dat beroep het mandaatgebrek kunnen helen. Volgens constante jurisprudentie kan immers in beroep een mandaatgebrek geheeld worden (zie bijvoorbeeld een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 mei 2006, te vinden op www.rechtspraak.nl onder LJN AW7337). Nu betrokkene geen beroep heeft ingesteld bij de officier van justitie, dient de kantonrechter, eveneens naar vaste jurisprudentie (zie bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2010, LJN BO1802), er van uit te gaan dat de beschikking zowel wat haar inhoud als haar wijze van tot stand komen betreft met de desbetreffende wettelijke voorschriften en algemene rechtsbeginselen in overeenstemming is, zelfs indien als vaststaand kan worden aangenomen dat die beschikking zou zijn vernietigd wanneer daartegen tijdig zou zijn opgekomen.
Gelet op het vorenstaande kan in deze procedure slechts de rechtmatigheid van het dwangbevel worden betwist. De kantonrechter constateert dat het dwangbevel is uitgegaan van de officier van justitie te Leeuwarden. Op grond van artikel 26, tweede lid, van de WAHV is de officier van justitie te Leeuwarden bevoegd het dwangbevel te doen uitgaan. Met betrokkene is de kantonrechter van oordeel dat het CJIB geen bevoegdheid tot oplegging van een dwangbevel heeft. Het dwangbevel is echter ook niet uitgegaan van het CJIB. Betrokkene stelt vervolgens dat het dwangbevel geen rechtskracht heeft omdat het slechts een digitale handtekening van de officier van justitie bevat, geen naam en initialen. Hij stelt verder dat in wezen het CJIB het dwangbevel opmaakt.
Anders dan betrokkene is de kantonrechter van oordeel dat geen rechtsregel voorschrijft dat een dwangbevel zou moeten zijn ondertekend. Dit is noch in de Algemene wet bestuursrecht noch in de WAHV vastgelegd. Evenmin volgt dit uit enige bepaling in het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Wel blijkt uit de wetsgeschiedenis dat het dwangbevel de essentiële gegevens dient te bevatten, die door de wetgever als zodanig worden benoemd. De wetgever heeft daarbij het oog op de naam en het adres van degene van wie de betaling wordt geëist, alsmede de hoogte van het bedrag. Ondertekening wordt niet genoemd als constitutief vereiste. In dit geval is echter wel ondertekend, zij het digitaal. Nu het dwangbevel tevens het uitvaardigende bestuursorgaan vermeldt en het uitvoerende orgaan (CJIB) waar informatie te verkrijgen is, valt bovendien niet in te zien op welke wijze betrokkene in zijn belangen is geschaad. Betrokkene lijkt voorts te miskennen dat het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering uitsluitend waar het de wijze van betekening en de wijze van de tenuitvoerlegging van het dwangbevel betreft van overeenkomstige toepassing is. Artikel 45, vierde lid, wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaalt, voor zover hier relevant, dat een exploot door de daartoe bevoegde deurwaarder wordt gedaan en ten minste vermeldt de datum van de betekening, de naam, eventuele voornamen en de woonplaats van degene op wiens verzoek de betekening geschiedt, de voornamen, de naam en het kantooradres van de deurwaarder, de naam en de woonplaats van degene voor wie het exploot is bestemd en degene aan wie een afschrift van het exploot is gelaten, onder vermelding van diens hoedanigheid én dat dit door de deurwaarder wordt ondertekend.
Dit laatste geldt ook voor de afschriften van het exploot. Aan al deze vereisten is hier voldaan, waardoor het dwangbevel op de juiste wijze is betekend. Deze vereisten gelden, als hiervoor reeds is weergegeven, voor het exploot van betekening, maar niet voor het dwangbevel zelf.
Voor zover betrokkene betoogt dat het CJIB geen taak zou hebben in het kader van het dwangbevel verwijst de kantonrechter naar artikel 5 van het Besluit administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Daarin is bepaald dat het CJIB tot taak heeft het openbaar ministerie te ondersteunen bij zijn taak met betrekking tot de inning van de administratieve sancties en de verhogingen en kosten en dat het CJIB daartoe de werkzaamheden verricht die de minister of het openbaar ministerie van hem in verband met de uitoefening van hun taken verlangen. De bevoegde ambtenaren verstrekken het CJIB de gegevens, die het behoeft in verband met de uitvoering van dit artikel. De kantonrechter ziet niet in dat de werkzaamheden van het CJIB in de weg zouden staan aan de rechtmatigheid van het dwangbevel.
Gelet op het vorenstaande is het verzet ongegrond.
Beslist
Verklaart het verzet ongegrond.
Aldus gegeven te Enschede door mr Elferink, kantonrechter, en in tegenwoordigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 februari 2011.