ECLI:NL:RBALM:2011:BQ2101

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
19 april 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
118644 / KG ZA 11-45
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.K.F. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil en alimentatievordering tussen voormalige echtelieden

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, gaat het om een executiegeschil tussen twee voormalige echtelieden, waarbij de man (eiser) vordert dat het beslag op zijn loon wordt opgeheven. De vrouw (gedaagde) heeft een vordering op achterstallige kinderalimentatie van € 20.249,64, die zij heeft gestuit door beslag te leggen op het loon van de eiser. De eiser stelt dat hij door de dubbele beslaglegging in een noodtoestand verkeert, omdat hij niet kan voldoen aan zijn huidige alimentatieverplichtingen en zijn gezin niet kan onderhouden. De gedaagde betwist dit en stelt dat de eiser over voldoende financiële middelen beschikt.

De voorzieningenrechter oordeelt dat de eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in een noodtoestand verkeert. De rechter wijst erop dat de eiser niet heeft aangetoond dat hij naast zijn loon onvoldoende middelen van bestaan heeft. De voorzieningenrechter behandelt ook de vraag of de gedaagde haar rechten op alimentatie heeft verwerkt, maar komt tot de conclusie dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De vorderingen van de eiser worden afgewezen, en de proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Het vonnis is uitgesproken op 19 april 2011, na een zitting op 20 maart 2011, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren. De zaak betreft belangrijke juridische termen zoals rechtsverwerking, verjaring van alimentatievorderingen, en de toepassing van artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dat betrekking heeft op beslagvrije voet voor schuldenaren die niet in Nederland wonen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 118644 / KG ZA 11-45
datum vonnis: 19 april 2011 (jm)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats], Duitsland,
eiser,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. E.G. Blankestijn te Almelo,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. H.M.A. Breuls te Nieuw Amsterdam.
Het procesverloop
[Eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
De zaak is behandeld ter terechtzitting van 20 maart 2011. Ter zitting zijn verschenen: [eiser] vergezeld door mr. Blankestijn en [gedaagde] vergezeld door mr. Breuls.
De standpunten zijn toegelicht.
[Eiser] heeft op 25 maart 2011 producties 10 tot en met 15 ingebracht, waarna [gedaagde] op 1 april 2011 een akte uitlating producties heeft genomen.
Het vonnis is vervolgens bepaald op vandaag.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. In deze zaak staat het navolgende vast. Partijen zijn voormalige echtelieden. Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren. Bij beschikking van de rechtbank Assen van 20 september 1994 is de echtscheiding uitgesproken. Bij beschikking van de rechtbank Assen van 10 oktober 1994 is ten laste van de man de kinderalimentatie vastgesteld op
NLG 325,00 per kind per maand.
2. Bij vonnis van de rechtbank Assen van 12 december 1995 is de alimentatieverplichting opgeschort. Deze opschorting verviel bij beschikking van 28 april 1999 van het gerechtshof te Leeuwarden. [Eiser] heeft nadien geen alimentatie betaald.
3. [Gedaagde] heeft op 9 februari 2009 de verjaring van de alimentatievordering gestuit.
[gedaagde] heeft vervolgens aanspraak gemaakt op de achterstallige kinderalimentatie vanaf
9 februari 2004 tot 1 april 2009 ad € 20.249,64. Het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) heeft de inning van de alimentatieachterstand ontstaan vanaf 1 april 2009 overgenomen.
4. [Eiser] heeft bij verzoekschrift van 22 april 2010 nihilstelling van zijn verplichting tot het betalen van kinderalimentatie verzocht. Bij beschikking van 10 november 2010 is bepaald dat [eiser] per 23 april 2010 € 75,08 per kind per maand moet gaan betalen. Hiertegen is [eiser] in beroep gekomen. Er is nog geen beslissing in beroep.
5. Ter inning van de alimentatievordering over de periode van 9 februari 2004 tot 1 april 2009 ad € 20.249,64 heeft [gedaagde] op 17 februari 2011 executoriaal derdenbeslag doen leggen onder [naam werkgever] te [vestigingsplaats], de werkgever van [eiser]. De beslagvrije voet is hierbij vastgelegd op € 413,87.
6. [Eiser] vordert thans primair opheffing van het beslag. Subsidiair vordert [eiser] schorsing van het beslag totdat in hoger beroep eindvonnis is gewezen. Meer subsidiair vordert [eiser] dat de rechtbank de beslagvrije voet van [eiser] zal vaststellen. [Eiser] stelt hiertoe dat [gedaagde] misbruik van haar executiebevoegdheid maakt. [Eiser] stelt dat hij op dit moment, via het loonbeslag dat het LBIO heeft gelegd, voldoet aan zijn huidige alimentatieverplichting. Nu [gedaagde] voor de inning van haar vordering ad € 20.249,64 eveneens loonbeslag legt, ontstaat er aan zijn zijde een noodtoestand, aldus [eiser].
Daarnaast stelt [eiser] dat [gedaagde] haar rechten heeft verwerkt en dat [eiser] gelet op de inhoud van de brief van 17 maart 2009 er van uit mocht gaan dat [gedaagde] geen aanspraak zal maken op achterstallige alimentatie. Voor zijn meer subsidiaire vordering stelt [eiser] dat de beslagvrije voet te laag is vastgesteld op € 413,87.
7. [Gedaagde] voert verweer. Voor zover van belang zal hieronder op dat verweer nader worden ingegaan.
8. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Vooropgesteld moet worden dat rechtelijke uitspraken dienen te worden nagekomen. Het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen brengt mee dat inhoudelijke bezwaren tegen een uitspraak in het stadium van de tenuitvoerlegging ervan niet meer in de vorm van een executiegeschil kunnen worden aangevoerd, tenzij er sprake is van misbruik van bevoegdheid bij die tenuitvoerlegging. Blijkens vaste jurisprudentie kan slechts schorsing van de executie worden bevolen indien de executant misbruik van zijn executiebevoegdheid maakt. Van misbruik kan sprake zijn indien de te executeren beslissing klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust, of indien executie op grond van na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan. Aan de orde is of daarvan sprake is.
9. De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of [gedaagde] haar rechten op alimentatie heeft verwerkt, zoals [eiser] stelt. [Eiser] verwijst ter onderbouwing van zijn stelling naar de brief van 17 maart 2009 (productie 2 bijdagvaarding). Hierin staat, voor zover van belang:
In opgemelde zaak deelde cliënte ons mede af te willen zien van verdere rechtsmaatregelen. Dit hebben wij op 13 maart 2009 schriftelijk aan de heer E.G. Blankestijn van Daniels Huisman advocaten medegedeeld. Gelet op het bovenstaande zullen wij opgemelde zaak per omgaande met cliënt afwikkelen.”
[Gedaagde] betwist dat zij hiermee te kennen heeft gegeven definitief af te zien van haar recht op achterstallige alimentatie en verwijst daarvoor naar de brief van de advocaat van [eiser] d.d. 30 juni 2009 en haar reactie hierop van 1 juli 2009. In haar reactie staat, voor zover van belang, vermeld:
“Uw cliënt is tot de 21e verjaardag van elk kind van hem bij wet alimentatieplichtig (…). Tot de 18e verjaardag van twee van zijn kinderen zal hij aan mij deze onderhoudsverplichting dienen over te maken (…). Vanaf de 18e verjaardag heeft hij de verplichting de bijdragen in o.a. de studiekosten rechtstreeks aan hun over te maken totdat ze 21 jaar zijn. Tot nu toe heeft hij zich aan deze verplichting onttrokken. Van deze verplichting zal en wil ik hem niet ontstaan. Wij hebben slechts tijdelijk afgezien van voortzetting van de inning om de beide kinderen te ontzien. (…) Ik laat u hierbij dan ook formeel weten niet af te zien van alimentatierechten voor de kinderen en ook de kinderen zijn niet voornemens hiervan af te zien.”
10. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Voor rechtsverwerking is de aanwezigheid vereist van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de wederpartij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de gerechtigde zijn aanspraak niet meer geldend zal maken.
De vraag is of de inhoud van de brief van 17 maart 2009 een dergelijke bijzondere omstandigheid is.
11. De volgende feiten en omstandigheden acht de voorzieningenrechter hierbij van belang.
Bij brief van 30 juni 2009 vraagt mr. Blankestijn namens [eiser] naar de bedoeling van de inhoud van de brief van [gedaagde] van 17 maart 2009 en of die bedoeling is dat [gedaagde] berust in het feit dat [eiser] geen alimentatie meer verschuldigd is. Blankestijn merkt daarbij op dat indien hij geen bevestiging ontvangt, hij [eiser] zal adviseren [gedaagde] alsnog in rechte te betrekken opdat de rechtbank de alimentatie op nihil zal stellen.
Bij e-mailbericht van 1 juli 2009 geeft [gedaagde] duidelijk en ondubbelzinnig weer dat zij slechts tijdelijk heeft afgezien van de voortzetting van de inning en dat zij niet afziet van haar alimentatierechten.
Vervolgens heeft [eiser] bij verzoekschrift, ingekomen op 19 juli 2010, de rechtbank Assen verzocht om de beschikking van de rechtbank Assen van 10 oktober 1994 te wijzigen in die zin dat de als toen ten laste van de man vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [zoon] en [dochter] op nihil wordt gesteld per 1 april 2009.
[Gedaagde] heeft vervolgens als zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht om met ingang van 1 april 2005 de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige [dochter] te wijzigen op een bedrag van € 250, -per maand.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het licht van deze feiten en omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat de brief van 17 maart 2009 een bijzondere omstandigheid is als gevolg waarvan [eiser] het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat [gedaagde] haar aanspraak op alimentatie niet meer geldend zal maken en derhalve haar rechten op alimentatie heeft verwerkt.
12. [Gedaagde] heeft dus een opeisbare vordering op [eiser] aan achterstallige alimentatie over de periode van 9 februari 2004 tot 1 april 2009 van € 20.249,64.
Van verjaring is immers geen sprake meer nu [gedaagde] haar vordering in zoverre heeft beperkt tot de alimentatieachterstand van na februari 2004 en vaststaat dat zij de verjaringstermijn van haar alimentatievordering op 9 februari 2009 heeft gestuit.
Voorop staat vervolgens dat [gedaagde] haar vordering op alle goederen van [eiser] kan verhalen, tenzij de wet of een overeenkomst anders bepaalt (3:276 BW). [Gedaagde] is dan ook in beginsel gerechtigd om ter uitvoering van de beschikking van 10 oktober 1994 genoemd beslag te leggen.
13. Vervolgens is aan de orde of er sprake is van het na de uitspraak voorgevallen of aan het licht gekomen feiten die klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan. Volgens [eiser] ontstaat er door de tweede beslaglegging (naast de beslaglegging door het LBIO) aan zijn zijde een noodtoestand. Hij stelt hierdoor niet te kunnen voldoen aan zijn huidige alimentatieverplichting en zijn gezin niet te kunnen onderhouden.
[Gedaagde] heeft als verweer aangevoerd dat zij betwist dat er een noodtoestand zal ontstaan omdat [eiser] over meer financiële middelen beschikt dan hij opgeeft. Volgens [gedaagde] genereert [eiser] ook inkomsten uit paardenhandel en/ of bloemenhandel en / of de stal met de naam ‘[naam]’ en/ of verhuur van zijn woning. [Gedaagde] verwijst ter onderbouwing daarvoor naar productie 9 en 10 bij verweerschrift. Tevens betwist [gedaagde] dat de echtgenoot van [eiser] geen eigen inkomsten heeft zodat de lasten niet allemaal door [eiser] hoeven te worden gedragen.
14. De voorzieningenrechter oordeelt als volgt. Het is aan [eiser], nu hij zich op het ontstaan van een noodsituatie beroept, om aannemelijk te maken dat hij buiten zijn looninkomsten van [naam werkgever] over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. De voorzieningenrechter heeft [eiser] in de gelegenheid gesteld dit nader te adstrueren.
15. [Eiser] heeft vervolgens op 15 maart 2011 ter onderbouwing van zijn stelling productie 10 tot en met 15 over gelegd. Productie 15 betreft een door [eiser] opgesteld overzicht van zijn inkomsten en uitgaven onderbouwd met; salarisspecificaties, een jaaropgave (beide productie 11), voorschotbeschikking zorgtoeslag 2011, een opgave van de hypotheeklasten per maand (productie 13), een polisblad met daarop vermeld de premie ziektekosten van [eiser] tot 31 december 2010, een acceptgiro van Menzis op naam van [eiser] (productie 14) en een berekening van de beslagvrije voet (productie 15).
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] met deze stukken het gemotiveerde verweer van [gedaagde] niet weerlegt. Uit deze stukken blijkt niet dat [eiser] naast zijn loon over onvoldoende middelen van bestaan beschikt.
Dat er aan de zijde van [eiser] een noodtoestand zal ontstaan heeft [eiser] dan ook onvoldoende aannemelijk gemaakt.
16. Nu [eiser] voor het overige geen feiten en of stellingen aan zijn primaire en subsidiaire vordering ten grondslag legt dienen deze vorderingen te worden afgewezen.
17. Meer subsidiair vordert [eiser] zijn beslagvrije voet vast te stellen.
De voorzieningenrechter oordeelt hierover als volgt.
Artikel 475e Rv luidt:‘Geen beslagvrije voet geldt voor vorderingen van een schuldenaar die niet in Nederland woont of vast verblijft. Indien hij evenwel aantoont dat hij buiten deze vorderingen onvoldoende middelen van bestaan heeft, kan de kantonrechter op zijn verzoek een beslagvrije voet vaststellen voor zijn vorderingen op schuldenaren die woonplaats hebben in Nederland.’
Aangezien [eiser] in Duitsland woont, geldt op grond van het bepaalde in artikel 475e Rv in beginsel geen beslagvrije voet voor zijn vordering op [naam werkgever]. Wel biedt het artikel [eiser] de mogelijkheid om op diens eigen verzoek een beslagvrije voet vast te laten stellen. [Eiser] dient zich daartoe in beginsel te wenden tot de kantonrechter. [Eiser] had ook in het onderhavige kort geding bij wijze van voorlopige voorziening een beslagvrije voet kunnen laten vaststellen, indien hij aannemelijk had gemaakt dat hij buiten zijn loon over onvoldoende middelen van bestaan beschikt. Zoals overwogen onder 15 is [eiser] hierin niet geslaagd.
Hieruit volgt dat ook de meer subsidiaire vordering dient te worden afgewezen.
18. Omdat partijen ex-echtelieden zijn, worden de proceskosten tussen hen gecompenseerd.
De beslissing
De voorzieningenrechter:
I. wijst de vorderingen af.
II. Compenseert de kosten van deze procedure in conventie in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. W.K.F. Hangelbroek, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 april 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.