ECLI:NL:RBALM:2011:BQ5992

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
19 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
120195 / KG ZA 11-94
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • G.G. Vermeulen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onthouden koopsom varkensrechten als onttrekking aan maatschap zonder beëindiging

In deze zaak, behandeld door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Almelo, stond de vraag centraal of de gedaagde, die de koopsom van varkensrechten had ontvangen, deze moest afdragen aan de maatschap waartoe zij behoorde. Eiser, de andere maat, vorderde betaling van een bedrag van € 242.224,50, dat door gedaagde op haar privérekening was ontvangen, en stelde dat dit bedrag toekwam aan de maatschap. Gedaagde betwistte dit en voerde aan dat de maatschap door de verkoop van de varkensrechten was geëindigd. De voorzieningenrechter oordeelde dat gedaagde niet voldoende had aangetoond dat de maatschap was beëindigd en dat de koopsom aan de maatschap toekwam. De voorzieningenrechter wees de vordering van eiser toe, met de bepaling dat gedaagde het bedrag moest afdragen aan de maatschap, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 14 december 2010. Daarnaast werd het conservatoir beslag dat eiser had gelegd, gehandhaafd, maar gedaagde kreeg de mogelijkheid om dit op te heffen door een bankgarantie te stellen. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg. De uitspraak benadrukt het belang van de maatschapsakte en de voorwaarden waaronder een maatschap kan eindigen, evenals de rechten van de maten ten aanzien van de stille reserves en de koopsom van goederen die aan de maatschap toekomen.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 120195 / KG ZA 11-94
datum vonnis: 19 mei 2011 (g)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser in conventie, verweerder in reconventie,
verder te noemen [eiser],
advocaat: mr. N. Brands te Goor,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats]
gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. J.J. Paalman te Almelo.
1. Het procesverloop
1 Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft [eiser] op 1 april 2011 conservatoir beslag gelegd. [Gedaagde] is op 28 april 2011 gedagvaard in kort geding. [Eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding. [Gedaagde] heeft een vordering in reconventie ingesteld. Partijen hebben producties in het geding gebracht. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 12 mei 2011. Ter zitting zijn verschenen: [eiser] vergezeld door mr. N. Brands en [gedaagde] vergezeld door mr. J.J. Paalman. De standpunten zijn toegelicht. Het vonnis is bepaald op vandaag.
2. De vaststaande feiten
In conventie en in reconventie
2.1 Sinds 20 juli 1990 bestaat tussen zoon en moeder een overeenkomst van maatschap (de maatschapsakte). Tot op heden is een formele opzegging van de maatschap uitgebleven. In artikel 11 lid 3 maatschapsakte is opgenomen dat [gedaagde] ten allen tijde recht heeft op de stille reserves in de productiequota. De stille reserves worden berekend door het verschil in de boekwaarde en de reële waarde te berekenen. De boekwaarde van de varkensrechten is thans nihil.
2.2 Op 15 juli 2010 heeft de maatschap 1239 varkenseenheden verkocht voor een koopsom van € 242.224,50. Op de koopovereenkomst is handgeschreven toegevoegd: ‘na registratie vindt uitbetaling plaats op 397566549’. Op 10 december 2010 is de koopsom op rekeningnummer 397566549 bijgeschreven. Dit is het nummer van de privérekening van [gedaagde].
2.3 [Gedaagde] heeft ondanks aanmaning daartoe geweigerd om de koopsom naar de rekening van de maatschap over te schrijven. Tot op heden houdt [gedaagde] het geld onder zich.
3. De standpunten van partijen
In conventie
Standpunt [eiser]
3.1 [Eiser] vordert [gedaagde] bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad en op de minuut en op alle dagen en uren, primair te veroordelen tot afdracht van de door haar ontvangen gelden van € 242.224,50 aan [eiser], althans aan de maatschap, dan wel subsidiair tot betaling van een voorschot ter zake schadevergoeding aan [eiser], althans aan de maatschap van € 242.224,50, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag. Voorts vordert [eiser] vergoeding van de wettelijke rente over € 242.224,50 met ingang van 14 december 2010, althans een door voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen datum, tot en met de dag van algehele betaling. Tevens vordert [eiser] [gedaagde] te veroordelen tot betaling van een voorschot aan [eiser] ter zake van verschuldigde boete ad
€ 90.302,23, althans een door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag. Als laatste vordert [eiser] dat [gedaagde] wordt veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente indien en voor zover betaling van deze kosten niet binnen twee dagen na betekening van dit vonnis heeft plaatsgevonden.
3.2 [Eiser] stelt daartoe dat [gedaagde] de koopsom van de varkensrechten onrechtmatig onder zich houdt, aangezien dit bedrag de maatschap toekomt. Dit is in strijd met artikel 4 maatschapsakte, voor zover daarin wordt bepaald dat het een vennoot verboden is zonder toestemming van de andere vennoot goederen aan de maatschap te onttrekken. Op grond van dit artikel is [gedaagde] tot aan 12 mei 2011 eveneens een samengestelde boete van € 90.302,23 verschuldigd aan de maatschap. Subsidiair is de gedraging van [gedaagde] in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt en toerekenbaar aan [gedaagde]. Aangezien door de gedraging van [gedaagde] een groot bedrag aan de maatschap wordt onthouden is het voor [eiser] niet mogelijk om de maatschap naar behoren uit te voeren. Hierdoor lijdt [eiser] schade en is er sprake van een onrechtmatige daad jegens [eiser]. [Eiser] stelt voorts dat het spoedeisend belang wordt gegeven door het feit dat door het ontbreken van het bovengenoemde bedrag het momenteel onmogelijk is om de lopende rekeningen van de maatschap te voldoen en de financiële middelen om werkzaamheden te verrichten thans ontbreken.
3.3 [Eiser] betwist het verweer van [gedaagde] dat de maatschap door de verkoop van de varkensrechten feitelijk is komen te vervallen en de opbrengst van de verkoop van de varkensrechten op grond van artikel 11 lid 3 maatschapsakte aan [gedaagde] toekomt. Ten eerste wordt in de maatschapsakte opgesomd in welke gevallen de maatschap eindigt. Op grond van artikel 10 lid 1 sub a maatschapsakte geschiedt beëindiging van de maatschap door opzegging met behoorlijke kennisgeving en met inachtneming van een termijn van tenminste zes maanden. Dit is in casu niet gebeurd zodat de maatschap gewoon voortduurt. Voorts stelt [eiser] dat verkoop van de varkensrechten niet noodzakelijkerwijs het einde van de agrarische activiteiten van de maatschap betekent en dat hij de intentie heeft om het agrarisch bedrijf voort te zetten. Deze intentie blijkt mede uit het feit dat [eiser] de ammoniakrechten niet heeft verkocht en recentelijk rogge heeft gezaaid. Voorts stelt [eiser] dat het mogelijk is om weer varkensrechten te leasen en dat hij mensen kan inhuren om werkzaamheden te verrichten die hij met zijn rugklachten wellicht niet zou kunnen doen. Volgens [eiser] zijn verschillende voorstellen om tot voortzetting van de agrarische activiteiten te komen door [gedaagde] afgewezen.
3.4 [Eiser] erkent dat hij op 15 juli 2010 de overeenkomst heeft ondertekend waarin staat dat de koopsom op de privérekening van [gedaagde] bijgeschreven dient te worden. Hij stelt dat hij dit heeft gedaan omdat [gedaagde] kort na 15 juli 2010 op vakantie zou gaan en omdat hij dacht dat de uitleg van [gedaagde] dat zij recht had op het bedrag wel zou kloppen. Na overleg met zijn adviseurs, begreep [eiser] dat [gedaagde] geen recht had op de koopsom. Daarop heeft hij op 14 december 2010 [gedaagde] gesommeerd om de koopsom naar de maatschapsrekening over te maken.
3.5 [Eiser] betwist voorts dat [gedaagde] recht op verrekening heeft. In de zomer van 2008 heeft [eiser] een eigen, niet agrarisch bedrijf opgestart in de vorm van een verreiker verhuurbedrijf. [Eiser] stelt dat [gedaagde] vanaf de start van het verreiker verhuurbedrijf op de hoogte was. Voorts is dit bedrijf niet in strijd met artikel 4 maatschapsakte omdat deze werkzaamheden niet onverenigbaar zijn met de werkzaamheden binnen de maatschap.
Standpunt [gedaagde]
3.6 [Gedaagde] betwist dat [eiser] schade lijdt door het handelen van [gedaagde]. De werkzaamheden liggen niet stil doordat [gedaagde] de koopsom niet op de rekening van de maatschap heeft overgemaakt, maar omdat door de verkoop van de varkensrechten de maatschap simpelweg ten einde is gekomen. [Gedaagde] verwijst hierbij naar artikel 7A:1683 BW en de uitspraak van de pachtkamer Hof Arnhem van 12 mei 2009, LJN BI4361. Doordat de maatschap is beëindigd is daarmee naar het oordeel van [gedaagde] ook het eventuele spoedeisende belang aan deze zaak komen te ontvallen. Feitelijk liep de maatschap al langer ten einde en was de verkoop van de varkensrechten hiervan het sluitstuk. Dat de maatschap zijn einde naderde blijkt mede uit de volgende omstandigheden. In 2007 is een deel van het bedrijf (de fokzeugen) afgestoten. Na de verkoop van de varkensrechten zijn de voersilo’s afgevoerd. Vanaf 2009 heeft de Rabobank aangegeven dat het zo niet verder kon gaan. Voorts ontbreekt het geld om de noodzakelijke investeringen te doen om het bedrijf in overeenstemming te brengen met nieuwe dierwelzijnseisen. Een haalbare alternatieve opzet van een reëel agrarisch bedrijf is volgen [gedaagde] ook nooit door [eiser] op tafel gelegd. In de loop van 2009 heeft [gedaagde] tegen [eiser] gezegd dat zij overwoog om uit de maatschap te stappen. Sindsdien is tussen de adviseurs van [eiser] en [gedaagde] overleg geweest over de wijze waarop de maatschap beëindigd zou moeten worden. Dit heeft nog niet tot resultaat geleid.
3.7 Voorts betwist [gedaagde] dat [eiser] aanspraak kan maken op de koopsom van de varkensrechten en de daarmee samenhangende boetes. Het betreft hier volgens [gedaagde] geen verboden onttrekking in de zin van artikel 4 maatschapsakte. [Eiser] heeft namelijk zijn handtekening gezet onder de overeenkomst waarin staat dat de koopsom op de rekening van [gedaagde] overgemaakt zal worden.
3.8 Tevens stelt [gedaagde] dat de stille reserves in de productiequota op grond van artikel 11 lid 3 maatschapsakte ten allen tijde uitsluitend toekomen aan [gedaagde]. [gedaagde] stelt dat de stille reserves in de productiequota gewaardeerd moeten worden op een bedrag van
€ 242.224,50. Subsidiair stelt [gedaagde] dat zelfs indien artikel 4 maatschapsakte van toepassing zou zijn, het onder zich houden van de koopsom niet gezien kan worden als onttrekking van goederen aan de maatschap in de zin van artikel 4 maatschapsakte. Voorts stelt [gedaagde] dat [eiser] op grond van artikel 6:92 BW niet gelijktijdig aanspraak kan maken op de hoofdsom en het boetebeding.
3.9 Voor zover [eiser] een vordering op [gedaagde] heeft, betwist [gedaagde] de hoogte hiervan. [gedaagde] stelt dat de vordering verrekend dient te worden met de samengestelde boete die [eiser] verschuldigd is op grond van het in strijd met de maatschapsakte opstarten van een verreiker verhuurbedrijf. Voorts wil [gedaagde] de vordering verrekenen met de bankschuld van de maatschap die door de Rabobank met het privé banktegoed van [gedaagde] verrekend zal worden. Daarnaast zou de vordering van [eiser] beperkt dienen te worden tot helft van de koopsom exclusief BTW.
In reconventie
Standpunt [gedaagde]
3.10 [Gedaagde] vordert in reconventie bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten en op de minuut en op alle dagen en uren, primair opheffing van het door [eiser] gelegde conservatoir beslag, althans ter zake de beslissingen te nemen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht. Subsidiair vordert [gedaagde] [eiser] te veroordelen tot opheffing van het conservatoir beslag binnen 24 uur nadat [gedaagde] een bankgarantie aan [gedaagde] ter beschikking heeft gesteld tot een bedrag van € 51.060,32, althans tot het door het door de voorzieningenrechter in goede justitie te bepalen bedrag. Dit op straffe van een dwangsom van €1.000,- per dag dat [eiser] dit nalaat, althans ter zake de beslissingen te nemen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht. Met betrekking tot zowel de primaire als de subsidiaire vordering vordert [gedaagde] een verbod jegens [eiser] om opnieuw conservatoir beslag te leggen ten laste van [gedaagde] ter zake van de koopsom van de varkensrechten, dit op straffe van een dwangsom van € 1.000,-, per dag of dagdeel dat [eiser] dit verbod na betekening van dit vonnis overtreedt, althans ter zake de beslissingen te nemen die de voorzieningenrechter in goede justitie geraden acht.
3.11 [Gedaagde] stelt daartoe dat uit het in conventie gestelde de ondeugdelijkheid van het door [eiser] ingeroepen recht blijkt. Voorts is het onverdeelde aandeel van [gedaagde] in de dubbele woning, bedrijfsgebouwen en landbouwgrond voldoende waarborg en is daarmee het gelegde beslag onnodig. Subsidiair stelt [gedaagde] dat het conservatoir beslag opgeheven moet worden tegenover het stellen van een bankgarantie conform het door [gedaagde] als productie 5 overgelegd model tot een bedrag van € 51.060,32, zijnde de helft van de koopsom van de varkensrechten exclusief BTW.
Standpunt [eiser]
3.12 [Eiser] stelt daartegen dat het conservatoir beslag noch ondeugdelijk noch onnodig is gelegd. Voorts moet uitgegaan worden van de koopsom van de varkensrechten inclusief BTW en dienen de stille reserves te worden begroot op nihil, aangezien de boekwaarde en de reële waarde gelijk zijn. [Eiser] is van mening dat het aandeel van [gedaagde] dat thans in onroerend goed is vervat, niet op korte termijn liquide kan worden gemaakt zodat het beslag niet onnodig is gelegd. [Eiser] verklaart zich bereid om het conservatoir beslag op te heffen indien [gedaagde] de bankgarantie conform het als productie 5 overgelegd model tot een bedrag van € 51.060,32 ter beschikking stelt. Voorts stelt [eiser] te vrezen dat [gedaagde] de koopsom van de varkensrechten zal gebruiken voor het kopen van een huis of het afsluiten van een levensverzekering waardoor het voor [eiser] onmogelijk wordt om verhaal te halen.
4. De beoordeling
In conventie
Einde maatschap
4.1 De voorzieningenrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de maatschap door de verkoop van de varkensrechten ten einde is gekomen. De maatschap is blijkens artikel 1 lid 2 maatschapsakte opgericht met als doel de gezamenlijke uitoefening van het agrarisch bedrijf in de ruimste zin van het woord. Het beroep op artikel 7A:1683 BW slaagt niet omdat dit artikel ziet op het teniet gaan van een (soort)goed dat het onderwerp is van de maatschap of op een situatie waarin de maatschap is opgericht ter volbrenging van een specifieke taak. Het uitoefenen van het agrarisch bedrijf in de ruimste zin van het woord, valt daar niet onder.
4.2 Ook het argument dat met de verkoop van de varkensrechten de agrarische bedrijvigheid tot een einde is gekomen en daarmee de maatschap is geëindigd, houdt geen stand. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van dit argument verwezen naar een uitspraak van de pachtkamer van het Hof Arnhem van 12 mei 2009. Deze uitspraak ziet op een zaak waarin de pachter aan de rechter heeft verzocht om zijn zoon als pachter in de plaats te stellen in de zin van artikel 7:363 lid 5 BW. In een dergelijke situatie wordt een nieuwe partij (de zoon) in de overeenkomst geïntroduceerd. De onderhavige situatie is anders in die zin dat [eiser] de maatschap wil voortzetten en er geen nieuwe partij wordt geïntroduceerd. Voorts oordeelt het Hof dat een niet-bedrijfsmatige exploitatie van het gepachte slechts een grond voor ontbinding van de pachtovereenkomst oplevert. Voor zover deze regel ook toegepast kan worden op de overeenkomst tot maatschap en er is voldaan aan de criteria voor
niet-bedrijfsmatige exploitatie, betekent dit dat [gedaagde] op grond van deze uitspraak een beroep zou kunnen doen op ontbinding van de overeenkomst. Aangezien het geen grond voor ontbinding van rechtswege betreft, dient de overeenkomst ook dan ontbonden te worden door middel van opzegging. In casu is vastgesteld dat opzegging niet heeft plaatsgevonden.
Onttrekking aan de maatschap
4.3 [Eiser] heeft erkend dat hij de overeenkomst van 15 juli 2010 heeft ondertekend waarin staat dat de koopsom voor de varkensrechten wordt overgemaakt op de privérekening van [gedaagde]. Op 14 december 2010 heeft hij per brief uitdrukkelijk gesteld dat de koopsom de maatschap toekomt en heeft hij [gedaagde] gesommeerd het bedrag over te maken op de maatschapsrekening. Vanaf 14 december 2010 was het [gedaagde] duidelijk dat [eiser] van mening was dat de koopsom aan de maatschap toebehoorde. Vanaf dat moment onthoudt [gedaagde], indien de voorzieningenrechter oordeelt dat de koopsom aan de maatschap toebehoort, de koopsom aan de maatschap.
Stille reserves in de productiequota
4.4 Artikel 11 lid 3 maatschapsakte stelt onder andere dat stille reserves in de productiequota ten allen tijde uitsluitend toekomen aan [gedaagde]. Deze zinsnede is opgenomen in artikel 11 maatschapsakte getiteld: vaststelling van de overnamesom. Het artikel geeft regels voor het geval de maatschap eindigt of de maatschap wordt voortgezet door één van de maten in de maatschap. De zinsnede in artikel 11 lid 3 maatschapsakte moet dan ook zo worden uitgelegd dat [gedaagde] hierop alleen een beroep kan doen in het kader van de berekening van de overnamesom bij beëindiging of voorzetting van de maatschap. Een uitleg waarbij [gedaagde] op ieder moment gedurende de maatschap zich de stille reserves in de productiequota kan toe-eigenen, leidt tot een onredelijk resultaat. Immers, [gedaagde] zou dan op ieder moment een groot bedrag aan de maatschap kunnen ontrekken, waardoor de levensvatbaarheid van de maatschap ernstig in het geding zou kunnen komen.
Boetebeding
4.5 De voorzieningenrechter wijst af de vordering tot betaling van de door [eiser] gestelde boetesom. Of, en zo ja, tot welke omvang door [gedaagde] een boete verschuldigd zou zijn moet worden beantwoord in een bodemprocedure. Dit kort geding, waarin het slechts kan gaan om voorlopige voorzieningen en er sprake moet zijn van een spoedeisend belang, staat aan de toewijzing van de vordering in de weg
Verrekening
4.6 De voorzieningenrechter wijst af het beroep op verrekening dat [gedaagde] bij wijze van verweer heeft gedaan omdat de gegrondheid van het verweer niet op eenvoudige wijze is vast te stellen. [Eiser] betwist de stelling van [gedaagde] dat [eiser] de maatschapsakte heeft overtreden door een verreiker verhuurbedrijf te starten. Voorts heeft de Rabobank alleen gesteld voornemens te zijn het bedrag van de privé rekening van [gedaagde] af te schrijven indien de maatschap niet aan de vordering van de Rabobank voldoet. Daarmee staat de opeisbaarheid van de vordering van [gedaagde] op [eiser] niet vast.
Spoedeisend belang
4.7 Doordat aan de maatschap een aanzienlijk bedrag wordt onthouden en hierdoor de maatschap niet aan zijn lopende verplichtingen kan voldoen is aan de eis van het spoedeisend karakter van de vordering voldaan.
Conclusie
4.8 De voorzieningenrechter zal het primair gevorderde toewijzen, met dien verstande dat [gedaagde] de op haar privérekening ontvangen koopsom van € 242.224,50 voor de varkensrechten dient af te dragen aan de maatschap. Toescheiding van die som aan [gedaagde], indien en voor zover zij conform artikel 11 lid 3 maatschapsakte daarop recht kan doen gelden, kan immers niet eerder plaatsvinden dan bij beëindiging van de maatschap. De voorzieningenrechter wijst toe de vordering tot vermeerdering van het bedrag van € 242.224,50 met de wettelijke rente vanaf 14 december 2010, zijnde de dag waarop [eiser] [gedaagde] sommeerde het bedrag op de rekening van de maatschap te storten, tot aan de dag der algehele voldoening.
In reconventie
4.9 Uit hetgeen is gebleken in conventie volgt dat niet summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door [eiser] ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag.
4.10 Met betrekking tot het subsidiair gevorderde overweegt de voorzieningenrechter dat [eiser] heeft aangeboden het conservatoir beslag op te heffen indien [gedaagde] de bankgarantie conform het door [gedaagde] als productie 5 overgelegd model tot een bedrag van € 51.060,32 ter beschikking stelt. De voorzieningenrechter zal het subsidiair gevorderde, uitvoerbaar bij voorraad, toewijzen voor zover het ziet op de opheffing van het conservatoir beslag binnen 24 uur na de ter beschikkingstelling van de bankgarantie. De voorzieningenrechter zal de gevorderde dwangsom en het verbod opnieuw conservatoir beslag te leggen afwijzen, nu daarvoor geen gronden aanwezig zijn.
Proceskosten
4.11 Nu de partijen in een familierechtelijke verhouding tot elkaar staan, zullen de kosten van dit kort geding, inclusief de kosten gemaakt in verband met het conservatoir beslag worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
In conventie
I. veroordeelt [gedaagde] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de maatschap af te dragen een bedrag van € 242.224,50, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 14 december 2010, tot aan de dag der algehele voldoening;
II. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
III. compenseert de proceskosten, inclusief de kosten gemaakt in verband met het conservatoir beslag, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
IV. wijst af het meer of anders gevorderde;
In reconventie
V. veroordeelt [eiser] tot opheffing van het conservatoir beslag binnen 24 uur na betekening en de ter beschikkingstelling van de bankgarantie conform het door [gedaagde] als productie 5 overgelegd model tot een bedrag van € 51.060,32;
VI. compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
VII. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. G.G. Vermeulen, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 mei 2011, in tegenwoordigheid van de griffier.