ECLI:NL:RBALM:2011:BT2041

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
14 september 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
116480 HA ZA 1205/2010
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.H. van der Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid bewindvoerder in schuldsaneringsregeling en verjaring van schadevergoeding

In deze zaak vorderden eisers, [eiser sub 1] en [eiseres sub 2], een verklaring voor recht dat gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], nalatig zijn geweest in hun rol als bewindvoerders tijdens de Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP). De rechtbank Almelo heeft op 14 september 2011 uitspraak gedaan in deze civiele zaak, waarin de eisers stelden dat de bewindvoerders hun zorgplicht hebben geschonden door de schulden van eisers te laten oplopen tot een bedrag van € 5.262,64. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers op 14 juli 1999 zijn toegelaten tot de WSNP en dat gedaagde sub 1 als bewindvoerder was benoemd. Gedaagde sub 2 werd later ook als bewindvoerder aangesteld. De rechtbank heeft de procedure en de ingediende stukken bekeken, waaronder de dagvaarding en de conclusies van antwoord, repliek en dupliek.

De rechtbank overwoog dat de bewindvoerder verantwoordelijk is voor het toezicht op de naleving van de verplichtingen van de schuldenaar, maar dat de schuldenaar zelf verantwoordelijk is voor het betalen van schulden die na de toelating tot de WSNP zijn ontstaan. De rechtbank concludeerde dat eisers niet tijdig actie hebben ondernomen tegen gedaagden, waardoor hun vordering tot schadevergoeding was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de verjaringstermijn van vijf jaar was gaan lopen op 15 juli 2002, de dag na de succesvolle beëindiging van de WSNP-regeling voor eisers. Aangezien eisers meer dan vijf jaar hebben gewacht met het indienen van hun vordering, verklaarde de rechtbank hen niet ontvankelijk in hun vorderingen. Tevens werden eisers veroordeeld in de proceskosten van gedaagden, die zijn begroot op € 1.159,--.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 116480 HA ZA 1205 van 2010
datum vonnis: 14 september 2011 (jj)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
1. [eiser sub 1];
2. [eiseres sub 2;
beiden wonende te [woonplaats]
eisers,
verder gezamenlijk te noemen: [eisers],
advocaat: mr. B. Bentem te Enschede,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [woonplaats],
2. [gedaagde sub 2]
wonende te [woonplaats],
verder gezamenlijk te noemen: [gedaagden],
advocaat: mr. H. Eillert te Enschede.
Het procesverloop
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met 25 producties;
- de conclusie van antwoord met één productie;
- de conclusie van repliek met vijf producties;
- de conclusie van dupliek.
Er is vonnis verzocht. De uitspraak is bepaald op heden.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing.
1. In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet-betwiste producties het navolgende vast:
- [eiser sub 1] is op 14 juli 1999 voorlopig toegelaten tot de regeling inzake de
Wet Schuldsanering Natuurlijke Personen (WSNP);
- Op 4 augustus 1999 is [eiser sub 1] definitief toegelaten tot de regeling inzake de WSNP;
- De rechtbank Almelo heeft op 14 juli 1999 [gedaagde sub 1] benoemd tot bewindvoerder;
- Op 19 januari 2000 is [eiseres sub 2] toegelaten tot de regeling inzake de WSNP, waarbij [gedaagde sub 1]eveneens als bewindvoerder is benoemd;
- Op 15 januari 2001 is [gedaagde sub 1]ontslagen als bewindvoerder en is mevrouw
[gedaagde sub 2] als bewindvoerder benoemd;
- Op 16 januari 2001 is [gedaagde sub 1] ontslagen als bewindvoerder en is mevrouw
[gedaagde sub 2] eveneens als bewindvoerder benoemd;
- De regeling inzake de WSNP is voor [eisers] op 14 juli 2002 succesvol beëindigd.
2. [Eisers] vorderen, kort gezegd, voor recht te verklaren dat [gedaagden] op grond van onrechtmatige daad dan wel toerekenbare tekortkoming, nalatig zijn geweest in de uitvoering van hun taken. Verder vorderen [eisers] voor recht te verklaren dat [gedaagden] aansprakelijk zijn voor de geleden en nog te lijden schade, waaronder de ten tijde van de WSNP regeling opgelopen vordering ad € 5.262,64; met nadere bepaling van de hoogte van het totale schadebedrag.
Ten slotte vorderen [eisers] veroordeling van [gedaagden] in de kosten van deze procedure.
[Eisers] doen hun vorderingen steunen op vorenstaande feiten en bovendien op de stellingen die, zakelijk weergegeven, luiden:
- In de periode dat [eisers] onder de toepassing van de WSNP vielen, hebben
[gedaagden] de schulden van [eisers] laten oplopen;
- De schulden zijn opgelopen met vorderingen van het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO);
- Uit de inhoud van de brieven van het LBIO blijkt dat de schulden tijdens de toepassing van de WSNP zijn opgelopen tot een bedrag van € 5.262,64;
- Op grond van de zorgplicht die [gedaagden] jegens [eisers] hebben, dienen zij ervoor te zorgen dat de schulden tijdens het WSNP-traject niet mochten oplopen.
3. [Gedaagden] stellen primair ten verwere dat [eisers] stellen dat zij een rechtsvordering hebben tot een nog nader te bepalen bedrag aan schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie dan wel onrechtmatige daad. Echter, zo stellen [gedaagden], een dergelijke rechtsvordering verjaart op grond van artikel 3:310 lid 1 Burgerlijk wetboek (BW) na verloop van vijf jaren. Zij stellen dat de verjaringstermijn is gaan lopen na aanvang van de dag, volgend op de dag waarop [eisers] zowel met de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend kon zijn. [Eisers] waren gedurende de sanering en tijdens de verificatievergadering bekend met de (oplopende) vorderingen van het LBIO. Aangezien ook de aansprakelijke persoon niet onbekend was, en meer dan vijf jaren zijn verstreken voordat de onderhavige procedure aanhangig is gemaakt, is de rechtsvordering van [eisers] verjaard.
4.1 Met betrekking tot de stellingen van partijen overweegt de rechtbank dat zij het meest verstrekkende verweer van [gedaagden], dat de vordering tot schade vergoeding is verjaard, als eerste zal bespreken.
[Eisers] stellen met betrekking tot hun vordering dat op grond van de zorgplicht die [gedaagden] jegens [eisers] hebben, [gedaagden] ervoor dienen te zorgen dat de schulden tijdens het WSNP-traject niet oplopen. Doordat de schuld aan het LBIO tijdens het traject wel zijn opgelopen, hebben [gedaagden], zo stellen [eisers], niet voldaan aan hun zorgplicht, zodat zij toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [eisers], althans hebben zij een onrechtmatige daad jegens De Jong gepleegd.
[Gedaagden] hebben gesteld dat alle post voor [eisers] via [gedaagden] naar [eisers] werd verstuurd. Uit de inhoud van de laatste zin in punt 12 van de dagvaarding blijkt dat
[eisers] het met die stelling eens zijn. Tevens is onbetwist dat de post van (onder meer) het LBIO voordat zij werd doorgezonden naar [eisers] door [gedaagden] werd geopend. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat [eisers] en [gedaagden] tijdens het WSNP-traject, ermee bekend zijn geweest dat de schuld van [eisers] aan het LBIO opliep. Eén en ander blijkt ook uit het proces-verbaal van de op 15 juni 2001 gehouden verificatievergadering.
4.2.1 Ingevolge het bepaalde in 316 Faillissementswet is het de taak van de bewindvoerder om toezicht te houden op de naleving door de schuldenaar van diens verplichtingen die uit de schuldsaneringsregeling voortvloeien en het beheer en vereffening van de boedel.
Eén van de verplichtingen van de schuldenaar, in casu [eisers], is dat geen bovenmatige schulden ontstaan. Schulden die ten laste van [eisers] ontstaan na het tijdstip waarop de schuldsaneringsregeling van toepassing is verklaard, vallen als hoofdregel buiten de werking van de schuldsaneringsregeling
Het budgetbeheer van het vrij te laten bedrag is geen taak van de bewindvoerder. Omdat het budgetbeheer wel een hulpmiddel kan zijn om de doelstellingen van de schuldsaneringsregeling te bereiken, kan de bewindvoerder in voorkomende gevallen zijn hulp aanbieden voor inschakelen van een instelling die de schuldenaar kan assisteren bij het beheer van het budget.
Uit hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat [eisers] in de eerste plaats zelf verantwoordelijk zijn voor het betalen van schulden die zijn ontstaan na het van toepassing verklaren van de schuldsaneringsregeling.
4.2.2 Daar tegenoverstaat dat uit brieven van het LBIO, die als producties 15, 16, 21 bij dagvaarding in het geding zijn gebracht, blijkt dat van [gedaagden] met betrekking tot de oplopende schuld een inspanning wordt verwacht. Hetzelfde geldt met betrekking tot de opmerking van de rechter-commissaris zoals die is verwoord in het proces-verbaal van de verificatievergadering d.d. 15 juni 2001.
Niet is gemotiveerd gesteld en ook is niet anderszins gebleken dat [gedaagden] enige actie met betrekking tot de oplopende schuld hebben ontplooid. Of uit het voorgaande en de stellingen van [eisers] de conclusie moet worden getrokken dat [gedaagden] hun zorgplicht jegens [eisers] hebben geschonden is niet ondenkbeeldig, doch kan op dit punt van de procedure in het midden blijven, omdat [gedaagden] stellen dat de rechtsvordering tot schadevergoeding is verjaard.
5. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 oktober 2003, LNJ: AL8168 geoordeeld dat de korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid BW pas begint te lopen op de dag na die waarop de benadeelde (in casu [eisers]) daadwerkelijk in staat is een rechtsvordering tot vergoeding van de schade in te stellen. Het oordeel van de Hoge Raad is gebaseerd op de vaststelling dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet alleen in het teken staat van de rechtszekerheid, maar ook van de billijkheid. De billijkheid wordt daarbij vanuit het perspectief van de schuldeiser (in casu [eisers]) gezien. De ratio van de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW berust op een billijke afweging van de belangen van [eisers] en [gedaagden] Met betrekking tot [gedaagden] is daartoe van belang dat met het verstrijken van de tijd hun bewijspositie moeilijker wordt en dat zij zekerheid moeten verkrijgen over hun vermogenspositie. Anderzijds is het van belang dat van [eisers] in redelijkheid kan worden verlangd dat zij niet te lang aarzelen met het instellen van hun vordering.
6.1 De kern van het onderdeel ‘verjaring’ in deze zaak is wanneer [eisers] daadwerkelijk in staat zijn geweest tegen [gedaagden] een rechtsvordering tot vergoeding van de door [eisers] geleden schade in te stellen.
Dat de gestelde schade, zijnde de oplopende schuld aan LBIO, in de periode van het WSNP-traject aan [eisers] in ieder geval tijdens de op 15 juni 2001 gehouden verificatievergadering bekend was, heeft de rechtbank hiervoor in rechtsoverweging 4.1 reeds overwogen.
Daarnaast stelt artikel 3:310 lid 1 dat de verjaringstermijn pas begint te lopen na de dag waarop [eisers] bekend is geworden met de aansprakelijke persoon. Daarvan zal sprake zijn als [eisers] voldoende zekerheid – die niet een absolute zekerheid behoeft te zijn – heeft verkregen dat de schade is veroorzaakt door tekortschietend of foutief handelen van [gedaagden] Dit houdt evenwel niet in dat voor het gaan lopen van de verjaringstermijn is vereist dat [eisers] – behalve met de feiten en omstandigheden die betrekking hebben op de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon – daadwerkelijk bekend is met de juridische beoordeling van die feiten en omstandigheden.
6.2 [Eisers] hebben gesteld dat pas nadat zij hun raadsman in deze zaak hadden geraadpleegd, en zij in het najaar 2010, toen zij over het dossier van de Stadsbank beschikten, feitelijk hebben kunnen constateren dat [gedaagden] hebben nagelaten te voldoen aan hun zorgplicht jegens [eisers] en dat zij niet het LBIO maar [gedaagden] hadden moeten aanspreken met betrekking tot het oplopen van de schuld aan het LBIO.
Onbetwist is dat [eisers] zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] persoonlijk kenden en dat zij ermee bekend waren welke taken en bevoegdheden [gedaagden] tijdens het WSNP-traject hadden.
Ook wisten [eisers] tijdens de op 15 juni 2001 gehouden verificatievergadering dat de rechter-commissaris [gedaagden] heeft voorgehouden dat zij, met betrekking tot de oplopende schuld, contact met de betrokken instanties kunnen opnemen.
Naar het oordeel van de rechtbank was het vanaf dat moment voor [eisers] duidelijk dat [gedaagden] met betrekking tot de oplopende schuld handelend zouden kunnen optreden.
Indien zij van mening zijn dat [gedaagden] jegens hen een zorgplicht hebben die [gedaagden] hebben verzaakt, had het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van [eisers] gelegen [gedaagden] na 15 juni 2001 daarover aan te spreken. Niet is gesteld en ook is niet anderszins gebleken dat [eisers] dit tijdens het WSNP-traject hebben gedaan. Zelfs niet in het kader van de verkrijging van een “schone lei” verklaring, terwijl [eisers] eind juli 2002 op de hoogte zijn geweest van de volle omvang van de opgelopen schuld en de taken en bemoeienissen van [gedaagden]. Dat [eisers] toen in staat waren een rechtsvordering tegen [gedaagden] in te stellen, blijkt uit hetgeen zij stellen in punt i van de conclusie van repliek. Zij stellen namelijk: Bij bestudering van het dossier, zoals [eiser sub 1] dat had overhandigd, kwam reeds naar voren dat de bewindvoerder,ondanks kennis en wetenschap, de hoogte van de LBIO-vorderingen lopende het WSNP-traject, had laten oplopen’.
Volgens vaste jurisprudentie is dat voor de aanvang van de verjaringstermijn voldoende omdat daarvoor niet is vereist dat [eisers] daadwerkelijk bekend zijn met de juridische beoordeling van de feiten en omstandigheden waaruit voor hen de schade voortvloeit.
6.3 Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen leidt tot het oordeel dat de vijfjarige verjaringstermijn van de rechtsvordering tot vergoeding van de schade is gaan lopen op
15 juli 2002, de dag na de datum waarop de regeling inzake de WSNP voor [eisers] op 14 juli 2002 succesvol is beëindigd.
Aangezien [eisers] na 15 juli met betrekking tot hun vordering tot schadevergoeding vervolgens meer dan vijf jaar hebben “stilgezeten” is de rechtbank van oordeel dat de vordering van [eisers] tot schadevergoeding is verjaard.
7. Voor zover [gedaagden] bedoelen te betogen dat ook de vorderingen met betrekking tot de verklaringen voor recht zijn verjaard, overweegt de rechtbank het volgende.
Het gaat in deze zaak om vorderingen als bedoeld in artikel 3:302 BW. Ten aanzien daarvan geldt de twintigjarige termijn van artikel 3:305 BW. Immers, de verjaringstermijnen van de artikelen 3:7 tot en met 3:311 BW zijn specifieke verjaringstermijnen en zoals uit die artikelen blijkt, niet van toepassing.
Uit de stellingen van [eisers] blijkt dat de vordering tot de verklaringen voor recht de kennelijke strekking hebben de basis te zijn voor de vordering tot schadevergoeding.
Omdat die vordering is verjaard, zoals hiervoor is beslist, zal de rechtbank, gezien het bepaalde in artikel 3:303 BW, beslissen dat [eisers] om die reden niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen.
8. Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, is de rechtbank van oordeel dat [eisers] als de in het ongelijk gestelde partij moet worden aangemerkt en dientengevolge in de proceskosten moet worden veroordeeld.
De beslissing:
De rechtbank:
I. Verklaart [eisers] niet ontvankelijk in hun vorderingen.
II. Veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [gedaagden] begroot op € 255,--,-- (twee honderd vijf en vijftig Euro) aan verschotten en
€ 904,-- (negenhonderd en vier Euro) wegens het salaris van hun advocaat.
III. Verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. J.H. van der Veer en is op 14 september 2011 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.