ECLI:NL:RBALM:2011:BU6128

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
16 november 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
109633 / HA ZA 10-229
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. Lorist
  • H. Hangelbroek
  • A. van der Veer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor letselschade door tekortkoming in zorgplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 16 november 2011 uitspraak gedaan in een civiele procedure betreffende letselschade. Eiser, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. R.J. Borghans, vorderde schadevergoeding van de gedaagden, waaronder de besloten vennootschappen Life Investment Beheer B.V. en Boma Beheer B.V., vertegenwoordigd door hun advocaat mr. B. Holthuis. De rechtbank oordeelde dat gedaagden tekortgeschoten zijn in de nakoming van hun zorgplicht jegens eiser, die letselschade had geleden als gevolg van een motorongeval op 9 maart 2002. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser als gevolg van dit ongeval 80-100% arbeidsongeschikt is geraakt en dat de gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door eiser geleden schade. De rechtbank heeft eerder een tussenvonnis gewezen op 17 november 2010, waarin een comparitie van partijen is gelast. Tijdens deze comparitie is uitvoerig gesproken over de procedure die eiser had gevoerd tegen Reaal Levensverzekering N.V. bij de rechtbank Utrecht, waarbij eiser zijn verbazing uitsprak over het verloop van die procedure. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht, waardoor deze uitspraken kracht van gewijsde hebben gekregen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het causaal verband tussen de tekortkoming van gedaagden en de schade van eiser vaststaat. Eiser heeft aanspraak gemaakt op een schadevergoeding van € 161.543,87, te vermeerderen met wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van dit bedrag, alsook tot betaling van de proceskosten van eiser. Dit vonnis is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 109633 / HA ZA 10-229
datum vonnis: 16 november 2011 (m.m.)
Vonnis van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser]
wonende te [plaats],
eiser,
verder te noemen [eiser],
behandelend advocaat: mr. R.J. Borghans te Arnhem,
procesadvocaat: mr. E.D. Breuning ten Cate,
tegen
1,[gedaagden sub 1]
[gevestigd te [plaats],
verder te noemen [gedaagden sub 1] en tezamen met gedaagden sub 2 en 3: gedaagden,
en haar vennoten:
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Life Investment Beheer B.V.,
gevestigd te Denekamp,
verder te noemen Life Investment en tezamen met gedaagden sub 1 en 3: gedaagden,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Boma Beheer B.V.
gevestigd te Enschede,
verder te noemen Boma en tezamen met gedaagden sub 1 en 2: gedaagden,
gedaagden,
advocaat: mr. B. Holthuis te Deventer.
Het procesverloop
De rechtbank heeft in deze zaak een tussenvonnis gewezen op 17 november 2010. Zij neemt hier over hetgeen zij in dit tussenvonnis over het procesverloop heeft overwogen. De rechtbank heeft bij genoemd tussenvonnis een comparitie van partijen gelast, welke comparitie heeft plaatsgevonden op 25 januari 2011. Het daarvan opgestelde proces-verbaal bevindt zich bij de stukken. Voorafgaand aan de gehouden comparitie heeft [eiser] bij brief van zijn advocaat van 7 januari 2011 stukken in het geding gebracht. Op 24 maart 2011 is vervolgens een brief met bijlagen van de procesadvocaat van [eiser] ter griffie ingekomen, op 30 maart 2011 een brief van de advocaat van gedaagden, op 22 juli 2011 een brief van de advocaat van [eiser] en op 25 juli 2011 ten slotte een brief van de advocaat van gedaagden.
Hierna heeft een voortzetting van de comparitie van partijen plaatsgevonden op 4 oktober 2011, één en ander zoals met partijen besproken na afloop van de op 25 januari 2011 gehouden comparitie. Het hiervan opgestelde proces-verbaal bevindt zich eveneens bij de stukken.
Na afloop van de gehouden comparitie hebben partijen vonnis gevraagd, waartoe de zaak is verwezen naar de rol van heden.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
1. De rechtbank neemt over hetgeen zij in het hiervoor genoemde tussenvonnis heeft overwogen en beslist.
2. In voornoemd tussenvonnis heeft de rechtbank -kort samengevat- overwogen dat, naar haar oordeel, [gedaagden sub 1], tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht jegens [eiser]. Tevens heeft zij geoordeeld dat de vennoten van [gedaagden sub 1], zijnde Life Investment en Boma, hoofdelijk verbonden zijn voor verbintenissen van de vennootschap.
3. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat een andere vraag is of [eiser] als gevolg dit tekortschieten door [gedaagden sub 1], schade heeft geleden, waartoe gedaagden een aantal verweren hebben gevoerd, een en ander zoals verkort weergegeven in rechtsoverweging 4.9 van het tussenvonnis.
4. Ter gelegenheid van de op 25 januari 2011 gehouden comparitie van partijen is uitvoerig gesproken over de door [eiser] tegen Reaal gevoerde procedure bij de rechtbank Utrecht, waarbij de advocaat van [eiser] zijn verbazing uitsprak over het verloop daarvan. Hij heeft gesteld in de veronderstelling te verkeren dat het door de rechtbank Utrecht op 24 januari 2007 gewezen vonnis, het laatste vonnis in die zaak was en dat hem niet bekend was dat nadien een conclusie van repliek tevens wijziging van eis door de advocaat in die zaak van [eiser], zijnde mr. Camps te Enschede, was genomen.
Beide partijen hebben ter comparitie verklaard zich te realiseren dat het verloop van de procedure in Utrecht tevens van belang is voor de te nemen beslissingen in de bij deze rechtbank aanhangige procedure. Na een korte onderbreking van de comparitie, hebben partijen afgesproken dat gedaagden zouden trachten te onderzoeken in hoeverre zij [eiser] zouden kunnen ondersteunen in de procedure te Utrecht en hebben zij voorts afgesproken dat de comparitie van partijen op een nader te bepalen dag zou worden voortgezet, hetgeen -zo blijkt uit het voorgaande- heeft plaatsgevonden op 4 oktober 2011.
5. Bij op 22 juli 2011 ter griffie ingekomen brief heeft de advocaat van [eiser] het eindvonnis van de rechtbank Utrecht in de zaak van [eiser] tegen Reaal Levensverzekering N.V. van 13 april 2011 overgelegd.
Zoals is weergegeven in rechtsoverweging 1 sub n. heeft de rechtbank Utrecht bij tussenvonnis van 24 januari 2007 in de door [eiser] tegen Reaal aangespannen procedure geoordeeld dat Reaal op grond van artikel 7 van de Aanvullende voorwaarden (voor de bijverzekering van arbeidsongeschiktheidsrente, rechtbank) uitkering van (aanvullende) arbeidsongeschiktheidsrente mag weigeren, voor zover de arbeidsongeschiktheid is ontstaan of toegenomen door het besturen van een motorrijwiel met een cylinderinhoud van 50 cc of meer, waarna de zaak vervolgens is verwezen naar een in dat vonnis bepaalde rolzitting voor doorhaling op eenstemmig verzoek, dan wel naar een nadere rolzitting, voor het nemen van een nadere conclusie door [eiser], indien partijen, of één van hen, geen doorhaling wensen of wenst.
Eerst hierna heeft [eiser] bij conclusie van repliek gewezen op nieuwe medische oorzaken, te weten zijn rug en psyche, waardoor [eiser] toegenomen arbeidsongeschikt is geraakt en welke los staan van het motorongeval, en op mogelijk progressief zijnde ziektes Dupuytren en Peyronie. [eiser] heeft in die procedure gesteld dat hij eind 2006 opnieuw ziek en arbeidsongeschikt is geworden door nieuwe medische oorzaken, die het causaal verband tussen de ziekte en de plicht van Reaal aan hem conform polis AOV uitkeringen/rentes uit te betalen c.q. premievrijstellingen te realiseren niet doorbreken, noch zijn uitgesloten in de AOV-polis. [eiser] heeft gesteld dat Reaal ten onrechte meent dat tussen partijen overeenstemming was bereikt over de uitbetaling door Reaal van slechts de premierestitutie.
De rechtbank Utrecht is bij vonnis van 13 april 2011 tot het oordeel gekomen dat “[eiser] bij brief van 5 december 2007 het aanbod van REAAL van 8 februari 2007 heeft aanvaard.”
Zij overweegt: “Er is, anders gezegd, wilsovereenstemming tussen partijen tot stand gekomen over een schikking. (…) Voor de volledigheid voegt de rechtbank hieraan toe dat [eiser] het aanbod niet had moeten aanvaarden, als hij voorafgaand aan het aanvaarden van het aanbod van REAAL serieus van mening was dat hij niet volledig arbeidsongeschikt was als gevolg van het motorongeluk.” De rechtbank heeft dienvolgens alle vorderingen van [eiser] in de hoofdzaak afgewezen, omdat tussen partijen ter beëindiging van het geschil een regeling tot stand is gekomen.
6. In deze procedure stellen gedaagden zich onder meer en laatstelijk bij brief van hun advocaat van 22 juli 2011 op het standpunt dat [eiser] aldus de mogelijkheden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit hoofde van de ziekten van Dupuytren en Peyronie ten onrechte heeft laten vallen, terwijl [eiser] in de Utrechtse procedure evenmin een beroep heeft gedaan op de ongebruikelijkheid van de uitsluiting van artikel 7 van de polisvoorwaarden. Gedaagden stellen dat in de procedure bij deze rechtbank het arbeidsongeschiktheidsdebat, zoals dat in Utrecht heeft plaatsgevonden, in volle omvang zal moeten worden overgedaan en dat dit meer concreet betekent dat moet worden bezien welke klachten en beperkingen van [eiser] zijn te relateren aan het motorongeval en welke klachten en beperkingen zijn terug te voeren op andere ziekten, zoals de ziekte van Dupruyten en Peyronie etcetera.
7. Ter comparitie is komen vast te staan dat geen hoger beroep is ingesteld tegen voornoemde uitspraken van de rechtbank Utrecht, zodat deze uitspraken kracht van gewijsde
hebben. Daarmee is komen vast te staan dat [eiser] van Reaal geen uitkering uit hoofde van de door hem afgesloten levensverzekering met winstaandeel, als bedoeld in rechtsoverweging 1. sub d van het tussenvonnis van 17 november 2010, zal verkrijgen.
8. Wat er zij van het verloop en de afloop van voornoemde procedure bij de rechtbank Utrecht, dit laat het oordeel van deze rechtbank, zoals verwoord in het tussenvonnis van 17 november 2010, dat [gedaagden sub 1] tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende zorgplicht, onverlet. [eiser] heeft, naar het oordeel van de rechtbank, de procedure in Utrecht gevoerd, teneinde te voldoen aan de op hem rustende schadebeperkingsplicht en zou deze procedure niet gevoerd dienen te hebben in het geval [gedaagden sub 1] zich wel naar behoren hadden gekweten van hun zorgplicht.
In zoverre is het causaal verband tussen de gestelde tekortkoming en de gestelde schade een gegeven.
9. In de procedure bij de rechtbank Utrecht heeft die rechtbank vastgesteld dat het door [eiser] aanvaarde aanbod van Reaal voor een regeling inhoudt, dat tussen partijen wordt vastgesteld dat [eiser] als gevolg van het motorongeval van 9 maart 2002 -conform diens eerder ingenomen standpunt- 80-100% (volledig) arbeidsongeschikt is en dat dit percentage geldt tot het einde van de door [eiser] met Reaal gesloten levensverzekeringsovereenkomst met winstaandeel, zijnde 1 juli 2012.
De rechtbank Utrecht heeft daarbij onder meer een passage uit een brief van de advocaat van Reaal aan de raadsman van [eiser] van 18 april 2007 geciteerd, waarin onder meer het volgende is opgenomen:
“(…)Nu uw cliënt immers blijvend 80-100% arbeidsongeschikt is uit hoofde van het (voor wat betreft de uitkering) niet gedekte ongeval, is verdere uitkering uit dien hoofde niet aan de orde. Daartoe verwijs ik u naar mijn brief van 8 februari jl. (…)”
10. Ter comparitie van 4 oktober 2011 heeft [eiser] in deze zaak betoogd dat het de klachten en beperkingen ten gevolge van het ongeval zijn die hem belemmeren in zijn beroepsuitoefening en activiteiten van het algemeen dagelijks leven, hetgeen ook volgt uit de medische bescheiden, welke -met name ten behoeve van de comparitie van partijen van 25 januari 2011- in deze zaak zijn overgelegd.
Zo heeft neurochirurg [L] bij brief aan de raadsman van [eiser] in de procedure te Utrecht, mr. Camps, van 20 mei 2009 onder meer geschreven dat [eiser] heeft “een vrijwel afunctioneel linkerbeen na een motorongeval een kleine 10 jaar geleden heeft en status na discectomie L5-S1 in verband met een radiculair pijnsyndroom links. Vanwege neuropathische pijn heeft patiënt in het verdere verloop ook nog een epidurale ruggenmergstimulator gekregen maart 2009. (…) Middels deze stimulator kon het gehele pijngebied van zowel de rug alsook het been overdekt worden. (…)”.
In het aanmeldingsformulier voor de geplande ruggenmergstimulator is als relevante voorgeschiedenis aangegeven dat sprake was van een motorongeval.
Uit de operatieverslagen en correspondentie van medisch specialisten volgt dat [eiser] op 28 augustus 2008 acuut is geopereerd aan een HNP L5-S1, terwijl -zo blijkt uit rechtsoverweging 12 hierna- [eiser] op dat moment reeds geruime tijd volledig arbeidsongeschikt was verklaard door het UWV.
Uit een brief van het Medisch Spectrum Twente van 25 september 2008 blijkt dat [eiser] “bekend was bij de pijnpoli met een chronisch pijnsyndroom in het linkerbeen (…)”.
De huisarts van [eiser], [W], schrijft bij brief van 21 maart 2006 onder meer het volgende aan het UWV GAK: “Patiënt heeft een ernstig motorongeluk meegemaakt met een tibiaplateau fractuur. In de loop van de tijd zijn forse complicaties opgetreden, waardoor er nog steeds klachten zijn en patiënt alleen maar kan lopen met een brace. Om u hierover verder te informeren heb ik een aantal samenvattingen toegevoegd. In dezelfde tijd heeft patiënt klachten gekregen van vebindweefseling(…) (Dupuytren) en (….) (Peyronie) (…)”.
Uit rapportage van [V] van Het Roessingh van 24 juli 2003 blijkt het volgende:
“Conclusie:
Patiënt is bekend met status na tibia plateaufractuur links d.d. 09-03-2002. In deze is een restbeeld ontstaan waarbij patiënt nog steeds hinderlijk last heeft van pijnklachten ter hoogte van de linker knie. Verder is er sprake van een functionele instabiliteit (mediale collaterale band).”
Bij brief van 4 januari 2007 schrijft de door mr. Camps in het kader van de procedure van [eiser] tegen Reaal ingeschakelde medisch adviseur [H] onder meer het volgende:
“(…) Conform uw verzoek heb ik informatie ingewonnen bij Het Roessingh en inmiddels heb ik deze informatie ontvangen. Dit betreft de volgende informatie.
Een brief van de revalidatiearts [W] van 20 juli 2006
Cliënt werd op 19 juli 2006 gezien in het kader van een pijnintake op de polikliniek.
Cliënt werd gezien met chronisch progressieve pijnklachten.
Cliënt heeft schouderklachten, pijnklachten van het linkerbeen, klachten van de onderrug en pijnklachten samenhangend met de ziekte van Dupuytren.
(…)
Verder is er sprake van linkerknieklachten waarbij cliënt bekend is met een meniscuslaesie ten gevolge van een motorongeval en een tibiaplateau fractuur (fractuur knie die doorloopt tot in het kniegewricht). Er is sprake van een instabiele knie waarbij cliënt slechts kan lopen met behulp van een brace. De rugklachten hangen waarschijnlijk samen met een verstoorde bewegingspatroon van het linkerbeen.
Verder is er sprake van een M. Dupuytren geassocieerd met een morbus Peyronie (…)
Er was echter sprake van een snel recidief en een toename van de pijnklachten.
Cliënt ervaart in toenemende mate beperkingen waarbij met name het linkerbeen als meest belemmerend wordt aangegeven. (…)
Een brief van de revalidatiearts [W] van 5 december 2006
Cliënt wordt ter observatie opgenomen met de ons bekende diagnoses.
Bij de observatie blijft het linkerbeen de meeste problemen te geven.
(…)
Commentaar:
Uit de informatie blijkt dat er sprake is van een uitgebreid klachtenbeeld waarbij echter de Dupuytren en de Peyronie niet duidelijk op de voorgrond staan. Het voornaamste probleem lijkt toch vooral gelegen in het linkerbeen ten gevolge van het ongeval van 9 maart 2002 en ik begrijp dat dit mogelijk is uitgesloten op de polis van de arbeidsongeschiktheidverzekeraar waarmee het conflict bestaat. Mocht dit inderdaad zo zijn dan brengt deze informatie ons niet veel verder. (…)
Dit neemt uiteraard niet weg dat er beperkingen zijn voor het gebruik van de handen.
In dit kader is ook de uitkomst van het definitieve rapport van de rheumatoloog [P] van belang. (…) Dit rapport zie ik graag tegemoet. (…)”.
Bij brief van 18 januari 2007 schrijft [H]t onder meer het volgende:
“(…) Meegestuurd werd een rapport van professor [P] van 26 mei 2006.
De conclusie luidt dat er sprake is van de ziekte van Dupuytren met als gevolg dat er sprake is van een verminderd gebruik van de handen. (…) Benadrukt wordt dat de ziekte van Dupuytren wel progessief kan zijn. Op grond van de huidige functie kan de huidige reumatoloog niet goed verklaren waarom cliënt veel administratief handwerk niet meer zou kunnen doen. (…) De reumatoloog benadrukt verder dat de mobiliteitsproblematiek van het linkerbeen de problematiek van Dupuytren lijkt te overheersen. (…)
Ook bij de overwegingen en conclusie wordt aangegeven dat het geïnvalideerd zijn van cliënt hoofdzakelijk een gevolg is van het motorongeval en de ernstige verstoring van de mobiliteit van het linkerbeen. Ook de algemene vermoeidheid wordt hieraan toegeschreven. Deze valt niet te verklaren door de Dupuytren.
Commentaar:
Ook deze expertise geeft aan dat de Dupuytren niet de meest op de voorgrond staande problematiek is. Daarbij geeft de rheumatoloog geen ernstige beperkingen voor het gebruik van de handen aan.
Als de ongeval gerelateerde problemen niet bij de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid worden betrokken ben ik bang dat het grootste deel van de geclaimde arbeidsongeschiktheid wegvalt. (…)”.
Uit de brief van revalidatiearts [W] aan huisarts [W] van 20 juli 2006 volgt onder meer:
“(…)Patiënt was reeds lange tijd bekend met status na meniscuslaesie t.g.v. een motorongeval in 2002 en een tibiaplateau fractuur waarvoor operatieve behandeling met aansluitend een uitgebreide revalidatieperiode. De linker knie is instabiel gebleven en patiënt beschrijft voortdurende pijnklachten waarbij anamnetisch sprake lijkt te zijn van een belasting afhankelijke vaso vegetatieve ontregeling. Lopen is slechts mogelijk m.b.v. een KEVO met SPL scharnier waarbij patiënt aangeeft dat beperkt lopen met hulpmiddel weliswaar mogelijk is doch pijnklachten feitelijk toegenomen zijn. Daarnaast is de laatste maanden sprake van progessieve pijnklachten in de onderrug, vermoedelijk van verebro myalgene aard. Deze klachten lijken samen te hangen met een door beperkte functie van het linker been verstoord bewegingspatroon. (…) Ten slotte is patiënt bekend met morbus Dupuytren waardoor pijnklachten en mobiliteitsbeperking van beide handen. De aandoening komt bij patiënt voor geassocieerd met Morbus Peyronie. (…) De klachten van het linker been worden hierin als meest belemmerend aangegeven”.
Uit de brief van revalidatiearts [W]aan huisarts [W] van 5 december 2006 volgt inderdaad dat [eiser] veel pijnklachten, met name in het linkerbeen heeft. Zo schrijft [W] onder meer:
“Het linkerbeen is matig belastbaar door pijnklachten ter hoogte van de tuberositas links. Ook zijn er sensibiliteitsstoornissen in het onderbeen links. Hij loopt met een lange beenbeugel met knievaststelling. De linkerenkel wordt dikker in de loop van de dag. Heeft een zeer assymetrisch belastingspatroon, ontziet zijn linker lichaamshelft met name het linkerbeen. (…)
Langdurig autorijden kan hij niet door meer heupklachten rechts.
(…)
Veel moeite met acceptatie van het slecht functionerende linkerbeen, waardoor hij wel aanwezige mogelijkheden van zijn been niet meer gebruikt. Linkerbeen is alleen nog maar met pijnsignalen aanwezig in het lichaamsschema en verder negeert hij het been. Door bovengenoemde gedrag zijn pijn en uitputting steeds groter geworden.”.
11. Daarbij heeft [eiser] in deze procedure, onvoldoende gemotiveerd betwist, gesteld dat de pre-existente knieklachten, welke tevens zijn uitgesloten van dekking, hem nimmer hebben beperkt in zijn beroepsuitoefening, terwijl dit ook niet uit het dossier is gebleken.
12. Gelet hierop en op de door [eiser] in het geding gebrachte bescheiden van het UWV, waaruit blijkt dat de arbeidsongeschiktheid van [eiser] ten gevolge van beenklachten per 8 maart 2003 is vastgesteld op 65-80% en -na een door hem gedaan verzoek tot een verzekeringsgeneeskundige heroverweging van de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid wegens vermindering van de belastbaarheid als gevolg van toename van beperkingen op basis van een bindweefselaandoening- per 21 december 2004 op
80-100%, neemt de rechtbank ook in deze zaak aan dat [eiser] hoofdzakelijk tengevolge van het motorongeval arbeidsongeschikt is geraakt (65%-80%).
Met betrekking tot de stelling van gedaagden, dat [eiser] de mogelijkheden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit hoofde van de ziekte van Dupuytren en Peyronie ten onrechte heeft laten vallen, overweegt de rechtbank dat Reaal er in de procedure bij de rechtbank Utrecht op heeft gewezen dat tussen partijen in die procedure reeds vóór het bereiken van de overeenstemming vaststond dat [eiser] uit hoofde van de gevolgen van het ongeval van 9 maart 2002 65-80% arbeidsongeschikt was in de zin van de toepasselijke polisvoorwaarden en dat [eiser] ook toen al weliswaar recht had op de met dat percentage gepaard gaande premievrijstelling, maar (ook) geen recht op uitkering van de arbeidsongeschiktheidsrente. Uit productie 11 bij repliek is de rechtbank gebleken dat de beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar van gedaagden, BAVAM, op de hoogte werd gehouden van het verloop van die procedure en van het feit dat door Reaal een regeling is aangeboden, inhoudende dat de procedure in Utrecht zou worden beëindigd op voorwaarde dat door Reaal premievrijstelling van de bij haar lopende verzekeringen werd verleend vanaf de datum van het ongeval. De advocaat van [eiser] schrijft bij brief van 23 november 2007 aan mevrouw [M] van BAVAM in de laatste alinea:
“Dit aanbod van Reaal wordt nog gedurende twee weken na heden, derhalve tot 4 december a.s., gestand gedaan en gezien de duidelijke uitspraak van de Rechtbank te Utrecht in deze zaak is cliënt voornemens die te accepteren, zodat het gedeelte waarmee de schade aldus wordt verminderd, hetgeen uit de aard der zaak op dit moment niet valt vast te stellen, op hetgeen door u moet worden voldaan in mindering zou kunnen worden gebracht.
Graag verneem ik tijdig, derhalve vóór 30 november a.s. van u.”, waarop door BAVAM bij brief van 3 december 2007 wordt geantwoord als volgt:
“(…) Omtrent het voorstel van Reaal om de zaak met uw cliënt in der minne te regelen willen wij opmerken dat de beslissing om dit voorstel te accepteren bij uw cliënt ligt. (…)”.
Gelet op deze reactie van BAVAM gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet aan om [eiser] thans het verwijt te maken dat hij de mogelijkheden op een arbeidsongeschiktheidsuitkering uit hoofde van de ziekte van Dupuytren en Peyronie ten onrechte heeft laten vallen. Van gedaagden, dan wel hun beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar, had mogen worden verwacht dat zij, op het moment dat hen het schikkingsvoorstel van Reaal werd voorgelegd, zich daarover een oordeel hadden gevormd en dat op dat moment aan (de raadsman van) [eiser] hadden kenbaar gemaakt.
13. De stelling van gedaagden dat [eiser] in de Utrechtse procedure evenmin een beroep heeft gedaan op ongebruikelijkheid van de uitsluiting van artikel 7 van de polisvoorwaarden, zal de rechtbank eveneens om die reden passeren. Gedaagden stellen, naar het oordeel van de rechtbank, ten onrechte dat uit rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van de rechtbank Utrecht volgt dat deze dat als mogelijk (en naar de mening van de raadsman van gedaagden terecht) verweer heeft overwogen, nu de rechtbank Utrecht in voornoemde rechtsoverweging niet alleen heeft overwogen dat niet is gesteld dat uitsluiting van de onderhavige (mogelijke) oorzaak van arbeidsongeschiktheid ongebruikelijk is, maar dat zulks tevens niet is gebleken. Ook in deze procedure hebben gedaagden hun stelling dat sprake was van een ongebruikelijke polisvoorwaarde onvoldoende feitelijk onderbouwd. De rechtbank zal het eigen schuld verweer van gedaagden dan ook passeren.
14. Gelet op hetgeen hiervoor met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van [eiser] is overwogen, ziet de rechtbank geen reden om nader medisch en vervolgens verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek te gelasten.
15. Ingevolge het voorgaande acht de rechtbank gedaagden dan ook hoofdelijk aansprakelijk voor de door [eiser] geleden schade.
16. Met betrekking tot de hoogte van de schade heeft [eiser] verwijzing naar de schadestaatprocedure gevorderd. De rechtbank overweegt dat uit het bepaalde in artikel 612 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering volgt dat de rechter, die een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, de schade in het vonnis begroot, voor zover hem dit mogelijk is.
De raadsman van [eiser] heeft ter comparitie van 4 oktober 2011 verklaard dat als schade is gevorderd de uitkering over een looptijd van tien jaren en dat daarin in de dagvaarding is toegevoegd dat de hoogte van de schade ‘op dit moment nog niet zeker is’ in verband met de theoretische kans dat op enig moment weer sprake zou kunnen zijn van arbeidsgeschiktheid. Ter comparitie heeft de raadsman daaraan namens [eiser] toegevoegd dat hij zijn cliënt en de heer [gedaagde sub 1] heeft horen zeggen dat de einddatum juni 2012 is en dat voor die datum met zekerheid van arbeidsgeschiktheid van [eiser] geen sprake zal zijn, welke laatste stelling de rechtbank, gelet op haar bevindingen ter comparitie, als zeer aannemelijk voorkomt.
De polis van levensverzekering met winstaandeel (productie 2 bij akte overlegging producties) bepaalt ten aanzien van de arbeidsongeschiktheidsrente als volgt
“f. 40.000,00 maximaal per jaar, te betalen bij arbeidsongeschiktheid van de
verzekerde na afloop van een wachttijd van 3 maanden. Deze
verzekering is van kracht tot 01-06-2012”,
terwijl uit artikel 5 van de door gedaagden als productie 10 bij dupliek overgelegde ‘aanvullende voorwaarden voor de bijverzekering van arbeidsongeschiktheidsrente’
-waarvan gedaagden onbetwist hebben gesteld dat deze van toepassing zijn op de door [eiser] afgesloten levensverzekering met winstaandeel, als bedoeld in rechtsoverweging 1 sub d van het tussenvonnis van 17 november 2010-, volgt wat de (percentuele) hoogte van de uitkering is, gebaseerd op de mate van arbeidsongeschiktheid. Nu Reaal daar in de procedure met [eiser] bij de rechtbank Utrecht kennelijk ook steeds vanuit is gegaan, zal de rechtbank zich baseren op de door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheid van [eiser], te weten vanaf 8 maart 2003 voor 65-80% en vanaf 21 december 2004 voor 80-100%. Gesteld noch gebleken in deze procedure is dat Reaal, in het geval het motorrijrisco niet zou zijn uitgesloten, niet zou zijn overgegaan tot uitkering van de gehele arbeidsongeschiktheid, dat wil zeggen, voor zover deze niet door het motorongeval, maar door de ziekten Dupuytren en Peyronie zou zijn veroorzaakt. Uitgaande van deze percentages zou [eiser] naar het oordeel van de rechtbank, in acht genomen hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van (het ontstaan van) de arbeidsongeschiktheid, gedurende de periode vanaf 8 maart 2003 tot 21 december 2004, zijnde in totaal 21,5 maanden, voor een uitkering op basis van 81,25% in aanmerking zijn gekomen en zou [eiser] gedurende de periode vanaf 21 december 2004 tot de einddatum van 1 juni 2012, derhalve 7 jaren en 5,33 maanden, in aanmerking zijn gekomen voor een uitkering op basis van 100%, in het geval geen sprake zou zijn geweest van de gewraakte uitsluiting op de polis. Nu in casu sprake is van een sommenverzekering, waarbij de uitkering vooraf is vastgesteld en geen relatie tussen de geleden schade en de hoogte van het uit te keren bedrag aanwezig behoeft te zijn, is nadere bewijslevering ten aanzien van inkomensschade niet aan de orde.
Het voorgaande impliceert dat [eiser] jegens gedaagden aanspraak kan maken op
- (21,5:12) x € 18.151,21 x 81,25% = € 26.423,24, plus
- 7+ (5,33:12) x € 18.151,21 = € 135.120,63
Totaal € 161.543,87.
17. De gevorderde buitengerechtelijke kosten zal de rechtbank, gelet op het gemotiveerde verweer van gedaagden en het ontbreken van een nadere toelichting van de zijde van eiser, conform het rapport Voor-werk II, matigen tot twee punten van het toepasselijke liquidatietarief, zijnde tarief V, hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.842,--.
18. Als de in het ongelijk gestelde partij zullen gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld in de proceskosten van [eiser], tot op heden begroot op € 1.388,88 wegens verschotten (€ 1.295,-- griffierecht en € 93,88 kosten dagvaarding) en op € 6.394,50 wegens salaris van zijn advocaat.
De beslissing
De rechtbank:
I. Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [eiser] te voldoen het bedrag van € 161.543,87 (zegge: honderdéénenzestigduizend vijfhonderddrieënveertig euro en zevenentachtig eurocent), te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag van de dagvaarding tot aan de dag van algehele voldoening en te vermeerderen met een bedrag van € 2.842,-- aan buitengerechtelijke kosten.
II. Veroordeelt gedaagden hoofdelijk, des dat de één betalende de ander zal zijn bevrijd, in de proceskosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.388,88 wegens verschotten en op € 6.394,50 wegens salaris van zijn advocaat.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mrs. Lorist, Hangelbroek en Van der Veer en is op 16 november 2011 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.