RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 121242 / HA ZA 11-502
datum vonnis: 23 november 2011 (ps)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
eiseres in de hoofdzaak,
incidenteel verweerster,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. T. Hermans te Enschede,
[gedaagde],
wonende te [woonplaats],
gedaagde in de hoofdzaak,
incidenteel eiser,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. G.H. Hoekman te Almelo.
Het procesverloop
In de hoofdzaak en in het incident
De vrouw heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
De man heeft geconcludeerd voor antwoord en de onbevoegdheid van de rechtbank ingeroepen.
De vrouw heeft geantwoord op de exceptie van onbevoegdheid en geconcludeerd tot afwijzing.
Vervolgens hebben partijen vonnis gevraagd in het incident.
De beoordeling van het geschil en de motivering van de beslissing
In de hoofdzaak
1. Bij dagvaarding vordert de vrouw bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: de man te veroordelen om op grond van artikel 3:194 lid 2 BW (Burgerlijk Wetboek) aan de vrouw te betalen een bedrag ad € 53.833,33 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2008 dan wel vanaf datum betekening van de dagvaarding, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht tot aan de dag der algehele voldoening;
subsidiair: de man te veroordelen om op grond van artikel 3:196 BW aan de vrouw te betalen een bedrag van € 26.916,67 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2008 dan wel vanaf datum betekening van de dagvaarding, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht tot aan de dag der algehele voldoening; meer subsidiair: de man te veroordelen om op grond van artikel 6:162 BW aan de vrouw te betalen een bedrag van € 26.916,67 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2008 dan wel vanaf datum betekening van de dagvaarding, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht tot aan de dag der algehele voldoening;
II. een verdeling vast te stellen zoals weergegeven onder punten 26, 27 en 28 van de dagvaarding, althans een zodanige verdeling vast te stellen als de rechtbank in goede justitie juist acht;
III. de man te veroordelen in de kosten van de procedure.
1.2 Daartoe heeft de vrouw gesteld dat de man ten onrechte een schuld van € 50.000,- aan zijn vader heeft opgevoerd in de vaststellingsovereenkomst. Deze schuld was al afgelost. De man heeft zijn aandeel verbeurd en dient aan de vrouw nog een bedrag te voldoen van € 50.000,-, te vermeerderen met de door de man opgevoerde rente van € 3.833,33. Subsidiair heeft de vrouw gesteld dat de verdeling vernietigbaar is aangezien zij voor meer dan een kwart is benadeeld en heeft zij verzocht de verdeling te wijzigen. Meer subsidiair heeft de vrouw zich op onrechtmatige daad beroepen.
2.1 De man heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaren van de vrouw in haar vorderingen, althans de vorderingen af te wijzen. Indien de rechtbank komt tot een (gedeeltelijke) toewijzing van de vordering van de vrouw dient deze te worden verrekend met een bedrag van € 133.813,40.
2.2 Voorts heeft de man een voorwaardelijke reconventionele vordering ingediend. De man vordert dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, primair de vrouw veroordeelt om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de man binnen tien dagen na het vonnis te voldoen een bedrag van € 133.813,40, zulks op grond van het bepaalde in artikel 3:194 lid 2 BW, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 23 juli 2008 dan wel vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vernemen tot aan de dag der algehele voldoening. Subsidiair heeft de man gevorderd de tussen partijen gesloten vaststellingsovereenkomst d.d. 23 juli 2008 (partieel) te vernietigen op grond van het bepaalde in artikel 3:196 BW en de vrouw te veroordelen om binnen tien dagen na betekening van het vonnis, aan de man te voldoen een bedrag van € 66.906,70, te vermeerderen met de rente vanaf 23 juli 2008, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank in goede justitie zal vernemen, tot aan de dag der algehele voldoening. De man heeft verder gevorderd de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure.
In het incident
3. De exceptie van onbevoegdheid is tijdig en op de juiste wijze voorgesteld.
4. De man stelt over de onbevoegdheid van deze rechtbank het navolgende. De man is sinds enige tijd woonachtig in Duitsland. De Duitse rechter is derhalve bevoegd om van deze vordering kennis te nemen. Het is niet onaanvaardbaar voor de vrouw om de onderhavige kwestie aan een Duitse rechter voor te leggen, zeker niet omdat partijen tot voor kort in een gerechtelijke procedure verwikkeld waren in Duitsland en de vrouw goed bekend is met het voeren van een procedure in Duitsland. Van een forumkeuze is evenmin sprake, zodat de rechtbank zich onbevoegd dient te verklaren om van de onderhavige vordering kennis te nemen.
5.1 De vrouw brengt hiertegen in dat de EEX-verordening niet van toepassing is op huwelijksgoederenrecht. De bevoegdheid dient derhalve te worden beoordeeld aan de hand van artikelen 1 tot en met 14 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Van een forumkeuze is geen sprake.
5.2 Op grond van artikel 2 Rv. zou de Duitse rechter bevoegd zijn. Krachtens artikel 6 en 9 Rv. is de Nederlandse rechter echter bevoegd. De vordering volgt uit een verbintenis uit overeenkomst, de vaststellingsovereenkomst, welke in Almelo door partijen is ondertekend. Doordat hierin bewust door de man een verkeerde voorstelling van zaken is gegeven, komen aan de vrouw de onderhavige vorderingen toe en valt een en ander onder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter op basis van artikel 6 sub a Rv. De meer subsidiaire vordering, de vordering uit onrechtmatige daad, valt onder de rechtsmacht van de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 sub e Rv, nu het schadebrengende feit zich in Nederland heeft voorgedaan.
5.3 De onderhavige kwestie is voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden, terwijl het voor de vrouw onaanvaardbaar is om de zaak voor te leggen aan de Duitse rechter. Op grond van artikel 9 sub c Rv. komt de Nederlandse rechter derhalve rechtsmacht toe. Alle tussen partijen gevoerde procedures, met uitzondering van de procedure welke ziet op de kinderen van partijen, hebben plaatsgevonden in Nederland. De Duitse rechter is bovendien in het geheel niet op de hoogte van de (financiële) voorgeschiedenis van partijen. Eind december 2009 heeft de man zelf nog een alimentatieprocedure bij de Nederlandse rechter aanhangig gemaakt – terwijl hij reeds in Duitsland woonachtig was- en derhalve gekozen voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter.
Overwegingen van de rechtbank
6.1 Allereerst overweegt de rechtbank dat de bepalingen uit de Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (EEV-vo) niet van toepassing zijn op het onderhavige geschil. Het onderhavige geschil heeft betrekking op de vaststellingsovereenkomst die partijen op 23 juli 2008 hebben gesloten ter afwikkeling van de tussen hen geldende huwelijksgoederengemeenschap, met andere woorden op het huwelijksgoederenrecht. Krachtens artikel 1 lid 2 sub a van EEX-vo is de verordening niet van toepassing op “de staat en de bevoegdheid van natuurlijke personen, het huwelijksgoederenrecht, testamenten en erfenissen”.
6.2 De vraag of de Nederlandse rechter in het onderhavige geval rechtsmacht heeft, dient, nu daarover niets wordt bepaald in verdragen en EG-verordeningen, te worden beoordeeld aan de hand van de artikelen 1 tot en met 14 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.).
6.3 De Nederlandse rechter kan geen rechtsmacht ontlenen aan artikel 2 Rv., aangezien de man niet in Nederland woonachtig is.
6.4 In artikel 6 aanhef en onder a Rv. is bepaald dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft in zaken betreffende verbintenissen uit overeenkomst, indien de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt in Nederland is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. De tekst van artikel 6 onder a Rv. is ontleend aan artikel 5 EEX-vo. Of het begrip ‘verbintenissen uit overeenkomst’ als bedoeld in artikel 6 onder a Rv. ook dient te worden uitgelegd aan de hand van de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen ter zake onder meer artikel 5 EEX-vo is onduidelijk. In de wetshistorie (Memorie van Toelichting, Kamerstuknummer 26 855) wordt enkel aangehaald dat deze jurisprudentie ter inspiratie kan dienen voor de rechtspraak. Naar het oordeel van de rechtbank reikt het te ver om ‘verbintenissen uit overeenkomst’ als bedoeld in artikel 6 onder a Rv. zo restrictief uit te leggen dat de vaststellingsovereenkomst in het kader van een huwelijksgoederenrechtelijk geschil niet onder de werking van dit artikel valt, enkel omdat de tekst van dit artikel is gebaseerd op een artikel uit een verordening die niet van toepassing is op huwelijksgoederenrechtelijke geschillen. Naar het oordeel van de rechtbank kan de onderhavige vaststellingsovereenkomst naar Nederlands recht worden gekwalificeerd als een overeenkomst in de zin van artikel 6 onder a Rv. De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de verbintenis die aan het verzoek ten grondslag ligt, in Nederland had moeten worden uitgevoerd.
6.5 Gelet op het vorenstaande is de Nederlandse rechter op grond van artikel 6 onder a Rv bevoegd kennis te nemen van het onderhavige geschil. De rechtbank zal de incidentele vordering van de man afwijzen.
6.6 De man dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding te worden veroordeeld.
In de hoofdzaak
7. Gelet op hetgeen is overwogen in het incident zal de rechtbank de hoofdzaak verwijzen naar de rol.
De beslissing
In het incident
I. wijst de vordering van de man af.
II. veroordeelt de man in de kosten van dit geding, tot op deze uitspraak aan de zijde van de vrouw begroot op € 452,- aan salaris van de advocaat.
III. verwijst de zaak naar de rol van woensdag 7 december 2011 voor beraad comparitie.
IV. houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. G.G. Vermeulen en op 23 november 2011 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.