ECLI:NL:RBALM:2012:BV8929

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
2 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/964006-11
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het samen met anderen handelen in MDMA

In deze zaak heeft de Rechtbank Almelo op 2 maart 2012 uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het samen met anderen handelen in MDMA. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 8 maanden onvoorwaardelijk. De zaak kwam voort uit een onderzoek dat begon met een openbare terechtzitting op 25 mei 2011 en meerdere zittingen volgden. De officier van justitie, mr. A.G. Janssen, vorderde een gevangenisstraf van 3 jaar, maar de rechtbank oordeelde anders. De tenlastelegging omvatte onder andere het verkopen en afleveren van MDMA en het aanwezig hebben van amfetamine. De rechtbank achtte het wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 13 november 2010 in Nederland, tezamen met anderen, opzettelijk een hoeveelheid MDMA heeft verkocht en afgeleverd. De rechtbank baseerde haar oordeel op diverse bewijsmiddelen, waaronder tapgesprekken en verklaringen van medeverdachten. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tweede feit, het aanwezig hebben van amfetamine, omdat niet bewezen kon worden dat hij wetenschap had van de aanwezigheid ervan. De rechtbank hield bij de strafoplegging rekening met de ernst van het feit en de rol van de verdachte, en oordeelde dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend was. Tevens werd de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen, waardoor de verdachte 270 dagen van een eerder opgelegde straf moest ondergaan. Het vonnis werd uitgesproken door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit drie rechters.

Uitspraak

Rechtbank Almelo
Sector strafrecht
Parketnummer: 08/964006-11 en zaaknummer 99-000039-15 (herroeping VI)
Datum vonnis: 2 maart 2012
Vonnis op tegenspraak van de rechtbank Almelo, meervoudige kamer voor strafzaken, rechtdoende in de zaak van de officier van justitie in het arrondissement Almelo tegen:
[verdachte],
geboren [1974] in [geboorteplaats],
wonende in [woonplaats],
nu verblijvende in de penitentiaire inrichting De Berg te Arnhem.
1. Het onderzoek op de terechtzitting
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 25 mei 2011, 23 augustus 2011, 4 november 2011 en 17 februari 2012. De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. A.G. Janssen en van hetgeen door de verdachte en diens raadsman mr. J.B.A. Kalk, advocaat te Enschede, naar voren is gebracht.
2. De tenlastelegging
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
Feit 1: samen met een ander of anderen hoeveelheden MDMA heeft verhandeld, dan wel in bezit heeft gehad.
Feit 2: samen met een ander of anderen amfetamine aanwezig heeft gehad.
Voluit luidt de tenlastelegging aan de verdachte, dat:
1.
hij op meerdere, althans een, tijdstip(pen) gelegen in of omstreeks de periode
van 01 juli 2010 tot en met 25 maart 2011 te Hengelo, in elk geval in
Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in
elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad (een) hoeveelhe(i)d(en) van een
materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA (telkens) (een) middel(en) als bedoeld
in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij op of omstreeks 25 maart 2011 te Hengelo, tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer
950 gram, in elk geval een hoeveelheid, van een materiaal bevattende
amfetamine, zijnde amfetamine een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet
behorende lijst I;
3. De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte voor de feiten 1 en 2 zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaar, met aftrek van de tijd die verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
4. De voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in haar vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
5. De beoordeling van het bewijs
5.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte samen met anderen respectievelijk 3,5 kilogram MDMA en 0,5 kilogram MDMA heeft verkocht en afgeleverd. Zij baseert zich daarbij met name op het proces-verbaal van bevindingen van de Belastingdienst/Douane Nederland, kantoor Schiphol Cargo d.d. 22 juli 2010 over de omstandigheden waaronder op 16 juli 2010 een tabletteermachine uit China werd aangeboden voor [medeverdachte sub 1], het naar aanleiding daarvan door de KLPD verrichte internetonderzoek, de afgeluisterde telefoongesprekken en vastgestelde SMS-berichten en de verklaringen van de medeverdachten [medeverdachte sub 2] en [medeverdachte sub 1].
De officier van justitie acht voorts wettig en overtuigend bewezen dat verdachte 950 gram amfetamine aanwezig heeft gehad. Daarbij baseert zij zich met name op het proces-verbaal van bevindingen betreffende de doorzoeking van de woning van de verdachte op 25 maart 2011 en de uitkomst van het naar aanleiding van de resulaten van die doorzoeking verrichte onderzoek door het NFI.
5.2 Het standpunt van de verdediging
De verdediging stelt dat op basis van het dossier niet bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de verkoop en/of het afleveren van verdovende middelen. Evenmin kan volgens de verdediging worden bewezen dat verdachte wetenschap had van de in de koelkast van een gezamenlijke keuken in de mede door hem bewoonde woning aangetroffen amfetamine.
Een en ander dient ertoe te leiden dat verdachte integraal zal worden vrijgesproken van de hem ten laste gelegde feiten.
5.3 De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Onder 1 is aan verdachte ten laste gelegd dat hij op meerdere tijdstippen in de periode van
1 juli 2010 tot en met maart 2011 hoeveelheden MDMA bevattend materiaal heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval aanwezig heeft gehad.
De rechtbank stelt aan de hand van het verhandelde ter terechtzitting en uit het requisitoir van de officier van justitie vast dat met deze omschrijving is bedoeld tot uitdrukking te brengen dat verdachte betrokken is geweest bij achtereenvolgens een aflevering van 3,5 kilogram MDMA te Tilburg in november aan [medeverdachte sub 2] en een aflevering van 0,5 kilogram MDMA te Breda aan [medeverdachte sub 3] in december 2010.
De rechtbank acht eerstgenoemde aflevering wettig en overtuigend bewezen. Zij baseert zich daarbij met name op de volgende bewijsmiddelen.
- een proces-verbaal van bevindingen van de belastingdienst/Douane Nederland, kantoor Schiphol Cargo d.d. 22 juli 2010 ( map 1 van 11, blz. 44 t/m 53);
- een proces-verbaal van bevindingen van het Flexibel Informatie- en Expertise Team (FIET) van het Korps Landelijke Politie Diensten d.d. 26 juli 2010, (map 11 van 11, blz. 1075 t/m 1976);
- een proces-verbaal van bevindingen internet onderzoek d.d. 26 juli 2010, (map 1 van 11, blz. 176);
- tapgesprekken en SMS-verkeer op 12 en 13 november 2010 (map 9 van 11, blz. 83 en volgende);
- een tapgesprek tussen de verdachten [medeverdachte sub 1] en [verdachte] d.d. 13 november 2010 (map 9 van 11, blz. 114 en 115);
- een proces-verbaal verhoor van verdachte [medeverdachte sub 2] d.d. 20 april 2011 (map 11 van 11, blz. 1335 en volgende);
- sms-verkeer tussen de verdachten [medeverdachte sub 1] en [medeverdachte sub 4] d.d. 16 en 17 november 2010 (map 9 van 11, blz. 125 t/m 127);
- een sms-bericht van de verdachte [medeverdachte sub 2] (map 9 van 11, blz. 128);
- processen-verbaal verhoor van de verdachte [medeverdachte sub 1] d.d. 26 maart 2011 en 30 maart 2011 (map 9 van 11, blz. 1441 t/m 1457).
Door de raadsman zijn twijfels geuit aangaande de betrouwbaarheid en daarmee de bruikbaarheid als bewijsmiddel van de verklaringen die door bovengenoemde medeverdachte [medeverdachte sub 2] zijn afgelegd, nu deze persoon mogelijk eigen beweegredenen heeft om zijn bereidwillige medewerking aan justitie te tonen in de hoop een lagere straf te krijgen. Die getuigenverklaringen dienen daarom te worden uitgesloten ten aanzien van het gebruik voor het bewijs.
De rechtbank deelt de door de raadsman geuite twijfels niet. Ondanks de wellicht op details niet eenduidige verklaringen van de genoemde medeverdachte [medeverdachte sub 2]], is de rechtbank van oordeel dat de betrouwbaarheid van die verklaringen in essentie daardoor niet is aangetast. De rechtbank acht de verklaringen die genoemde persoon met betrekking tot de verkoop en aflevering van de verdovende middelen in Tilburg op of omstreeks 13 november 2010 bij de politie en later bij de rechter-commissaris heeft afgelegd, consistent. De rechtbank heeft ook overigens noch in het procesdossier noch uit het onderzoek ter terechtzitting aanwijzingen gevonden voor feiten of omstandigheden die verdachte daadwerkelijk ontlasten dan wel op grond waarvan aan de betrouwbaarheid van de belastende verklaringen van genoemde medeverdachte zou moeten worden getwijfeld.
Voor de stelling van de raadsman dat laatstgenoemde mogelijkerwijs de schuld op verdachte probeert af te schuiven, heeft de rechtbank noch in de zich in het dossier bevindende stukken noch uit het onderzoek ter terechtzitting concrete aanknopingspunten gevonden. Integendeel, [medeverdachte sub 2] heeft bij de politie ten aanzien van zijn betrokkenheid bij de bovenbedoelde aflevering een volledig bekennende verklaring afgelegd.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de verklaring van [medeverdachte sub 2] kan en door de rechtbank ook tot bewijs van het onder 1 ten laste gelegde zal worden gebruikt.
Hoewel de afgeleverde 3,5 kilogram niet door de politie in beslag is genomen en een laboratoriumrapport over de chemische samenstelling van deze stof ontbreekt, acht de rechtbank toereikend bewezen dat deze hoeveelheid een werkzame stof bevatte die op grond van lijst I bij de Opiumwet verboden is, te weten MDMA.
De rechtbank baseert zich hierbij op de in het dossier opgenomen tapgesprekken, waar in versluierde taal - bijvoorbeeld “kerstbomen” en “7 ki”- wordt gesproken, hetgeen hier zou kunnen duiden op de aankoop en aflevering van 7 kilogram MDMA.
De afnemer van de partij, [medeverdachte sub 2], heeft verklaard dat hij de hem aangeboden partij heeft bekeken, geproeft en met behulp van een kleurentester heeft getest en toen zag dat het goed spul was.
Voorts heeft [medeverdachte sub 2], verklaard dat “hij zich bezig houdt met de verkoop van pillen met MDMA, dat MDMA een bepaalde zuiverheid heeft van maximaal 84,1 % , dat om 100% werking te krijgen je dus eigenlijk 15,9% erbij moet optellen om het gewenste resultaat te krijgen en dat als je dus een pil wil maken van 170 mg werkzame stof, je al ongeveer 195 mg MDMA in de pil moet stoppen om het effect te krijgen van 170 mg. Dat hij uit ervaring weet dat er tijdens het proces nog wat verloren gaat van het effect en dat het dus zijn stelregel is dat hij 40 mg extra MDMA per pil doet. Dat hij zijn pillen met 180 mg werkzame stof maakt”.
Relevant in dit verband is ook dat in de woning van [medeverdachte sub 2] een hoeveelheid beige/bruine brokken, pillen en tabletten zijn aangetroffen, die blijkens verricht onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut de stof MDMA bevatten.
Gelet op al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, acht de rechtbank bewezen dat de op 13 november 2010 geleverde hoeveelheid van 3,5 kilogram MDMA bevatte, zijnde een middel voorkomende op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
De rechtbank komt, anders dan door de officier van justitie betoogd, niet toe aan een oordeel over het ten laste gelegde aanwezig hebben van MDMA. Redengevend hiervoor is dat het aanwezig hebben alternatief ten laste is gelegd naast het vervoeren, verkopen, afleveren en vervaardigen. Nu die onderdelen wettig en overtuigend bewezen zijn verklaard komt de rechtbank, door deze wijze van ten laste leggen, niet meer toe aan de vraag of het alternatief ten laste gelegde bewezen kan worden.
De rechtbank acht daarentegen niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA heeft verkocht en afgeleverd in Breda in december 2010.
Hiervoor acht de rechtbank onvoldoende bewijs voorhanden.
De rechtbank stelt voorop dat uit de door de officier van justitie in het kader van haar requisitoir overgelegde schriftelijke aantekeningen opgesomde feiten en omstandigheden weliswaar kan worden afgeleid dat de beschreven handelingen tussen verdachte en de genoemde medeverdachten kunnen duiden op de aankoop en aflevering van een hoeveelheid van 0,5 kilogram MDMA, echter uit het dossier blijkt niet dat dat materiaal ook de werkzame stof MDMA bevatte. Uit het dossier blijkt immers niet van enige verklaring ter zake of van enig deskundig onderzoek dienaangaande.
Nu een veroordeling ter zake strafbare feiten slechts kan volgen, indien de rechtbank op grond van wettige bewijsmiddelen de overtuiging heeft bekomen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en in het dossier voldoende bewijs dan wel steunbewijs ontbreekt, dient verdachte van dit deel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken.
Dat geldt eveneens voor hetgeen verdachte onder 2 is ten laste gelegd. Naar aanleiding van de vastgestelde waarnemingen en bevindingen met betrekking tot de onder 1 ten laste gelegde strafbare feiten, vindt er op 25 maart 2011 een doorzoeking plaats in de woning van verdachte aan de [adres] te [woonplaats]. Bij gelegenheid daarvan wordt in een koelkast, staande in de keuken van die woning 950 gram crèmekleurig poeder aangetroffen. Uit door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) dienaangaande verrichte onderzoek blijkt dat deze stof amfetamine bevat.
De rechtbank is van oordeel dat, hoewel vaststaat dat er in de door verdachte gebruikte koelkast amfetamine is aangetroffen en verdachte door zijn wijze van handelen zoals uit het dossier en het verhandelde ter zitting naar voren komt weliswaar een verdenking ter zake van strafrechtelijke relevante betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen op zich heeft geladen, niet buiten redelijke twijfel kan worden gesteld dat verdachte wetenschap had met betrekking tot de aanwezigheid van de gevonden amfetamine. Verdachte is niet de enige bewoner van het desbetreffende pand en de koelkast bevond zich in een keuken voor gezamenlijk gebruik. Niet uit te sluiten valt daarom dat het bakje met daarin de amfetamine op enig moment buiten waarneming van verdachte en dus buiten zijn machtssfeer, in de koelkast is geplaatst. De rechtbank neemt hierbij mede in aanmerking dat geen forensisch sporen (DNA) onderzoek naar de amfetamine en het bakje waarin deze stof verpakt was, welk onderzoek in dit verband wellicht duidelijkheid had kunnen verschaffen, heeft plaatsgevonden.
Dit alles in aanmerking nemende, kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden hetgeen aan verdachte onder 2 is ten laste gelegd, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Het vorenstaande - in onderling verband en samenhang beschouwd met de inhoud van de overige wettige bewijsmiddelen- leidt ertoe dat de rechtbank tot de overtuiging is gekomen en wettig bewezen acht, dat de verdachte :
1.
op 13 november 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van een
materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I;
In geval van hoger beroep zullen de gebruikte bewijsmiddelen worden opgenomen in een aanvulling bij dit vonnis. De in die bewijsmiddelen voorkomende feiten en omstandigheden zijn redengevend voor deze beslissing.
De rechtbank heeft de eventueel in de bewezenverklaring voorkomende schrijffouten verbeterd. Verdachte wordt hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.
De rechtbank acht niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 meer of anders is tenlastegelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken.
6. De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar gesteld bij artikel 47 Sr. en artikel 10 Opiumwet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezenverklaarde levert op:
het misdrijf: medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
7. De strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De rechtbank oordeelt daarom dat verdachte strafbaar is voor het bewezenverklaarde feit.
8. De op te leggen straf of maatregel
8.1 De gronden voor een straf of maatregel
Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. Ook neemt de rechtbank de volgende factoren in aanmerking.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van het verkopen en afleveren van een substantiële hoeveelheid van een materiaal, bevattende MDMA. Mede gelet op de grootte van de partij kan aannemelijk worden geacht dat deze voor de handel bestemd was. Het is algemeen bekend dat het gebruik van harddrugs niet alleen een onaanvaardbaar gevaar oplevert voor de volksgezondheid, maar ook direct en indirect oorzaak is van vele vormen van criminaliteit. Verdachte heeft door zijn handelen aangezet tot het uitbreiden en verder in stand houden van de hieraan verwante maatschappelijke problemen.
De rechtbank heeft daarnaast ook acht geslagen op het d.d. 30 juni 2011 omtrent verdachte opgemaakte reclasseringsrapport, alsmede op het feit dat verdachte blijkens het hem betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 29 december 2011 weliswaar eerder is veroordeeld, maar niet voor soortgelijke feiten als thans bewezen verklaard.
De rechtbank acht vanwege de ernst van het feit en de rol van verdachte daarbij, oplegging van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf geïndiceerd
Dat de hierna op te leggen straf aanmerkelijk lager uitkomt dan de door de officier van justitie gevorderde straf en de straf die ingevolge de landelijke orïentatiepunten indicatief zou kunnen zijn, vloeit enerzijds voort uit de omstandigheid dat verdachte slechts voor één van de ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld, en anderzijds uit het feit dat de rechtbank rekening zal houden met de in het kader van de eveneens aanhangige vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling hierna door haar te gelasten (gedeeltelijke) tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde gevangenisstraf.
De rechtbank zal geen voorwaardelijk strafdeel opleggen omdat verdachte het feit relatief kort heeft gepleegd nadat hij voorwaardelijk in vrijheid was gesteld met als voorwaarde dat hij geen strafbare feiten zou plegen. Een voorwaardelijk strafdeel ter voorkoming van herhaling van strafbare feiten is dan ook niet zinvol.
Alles afwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden passend en geboden.
9. De beoordeling van de vordering herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling (zaaknummer 99/000039-15)
9.1 Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vordert toewijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling aangezien de verdachte de algemene voorwaarde heeft overtreden.
9.2 Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, nu verdachte in de visie van de verdediging behoort te worden vrijgesproken van de strafbare feiten die in de zaak onder parketnummer 08/964006-11 aan de vordering ten grondslag zijn gelegd.
9.3 De beoordeling door de rechtbank
Artikel 151, lid 5 jo. lid 3 Sr. bepaalt dat in het geval dat de vordering strekt tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in verband met een vervolging wegens een strafbaar feit, de behandeling van de zaak gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd.
Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer te Groningen d.d.
24 februari 2010 (lurisnummer [nummer]) is verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 jaren. De voorwaardelijke onvrijheidstelling is verleend per 27 april 2010, met een proeftijd van 365 dagen.
De rechtbank is van oordeel dat - nu gebleken is dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaardelijke invrijheidstelling verbonden algemene voorwaarde heeft gehouden door het plegen van een nieuw strafbaar feit ten tijde van de proeftijd - de vordering als na te melden dient te worden toegewezen.
In de omstandigheid dat de duur die verdachte in de strafzaak welke aan de vordering ten grondslag ligt, in voorarrest heeft doorgebracht, te weten 329 dagen, de duur van de hem hierna in die zaak op te leggen vrijheidsstraf overtreft, ziet de rechtbank aanleiding om te gelasten dat van het gedeelte van de vrijheidssstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten 365 dagen, alsnog een deel en wel 270 dagen moet worden ondergaan.
10. De toegepaste wettelijke voorschriften
De hierna te nemen beslissing berust op de hiervoor genoemde wetsartikelen. Daarnaast berust deze beslissing op de artikelen 10, 15g, 15i, 15j, 27, 55 en 91 Sr.
11. De beslissing
De rechtbank:
vrijspraak/bewezenverklaring
- verklaart niet bewezen dat verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij;
- verklaart bewezen, dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan, zoals hierboven omschreven;
- verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 meer of anders is tenlastegelegd en spreekt hem daarvan vrij.
strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar;
- verklaart dat het bewezenverklaarde het volgende strafbare feit oplevert:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod;
- verklaart verdachte strafbaar voor het onder 1 bewezenverklaarde;
straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 8 maanden;
- bepaalt dat de tijd die de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de uitvoering van de gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
opheffing bevel voorlopige hechtenis
- heft het bevel tot voorlopige hechtenis op;
vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling me zaaknummer
99-000039-15
- wijst de vordering van de officier van justitie toe en gelast dat van het deel van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog een gedeelte moet worden ondergaan, te weten 270 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.M.M. Bordenga, voorzitter, mr. G.J. Stoové en mr. H. Bloebaum, rechters, in tegenwoordigheid van H.J. ter Haar, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2012.
Buiten staat
Mr. Bordenga en mr. Stoové zijn niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.