RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 126538 / KG ZA 12-26
datum vonnis: 22 maart 2012 (mljk)
Vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Almelo, rechtdoende in kort geding, in de zaak van:
[eiser],
wonende te [plaats],
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
verder te noemen: [eiser],
advocaat: mr. F.J.M. Kobossen te Apeldoorn,
[gedaagde],
wonende te [plaats],
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
verder te noemen: [gedaagde],
advocaat: mr. R. Smink te Doetinchem.
In conventie en in reconventie:
1. [eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 27 februari 2012. Ter zitting zijn verschenen partijen en hun advocaten. De standpunten zijn toegelicht met behulp van pleitaantekeningen. [gedaagde] heeft de van te voren aangekondigde reconventionele vordering ingesteld. Na verder debat is tevergeefs gepoogd een vergelijk te treffen. Door partijen is na afloop van de behandeling ter zitting niet aanstonds vonnis gevraagd. Dit omdat partijen ook na de zitting wilden bekijken of en in hoeverre een (gedeeltelijk) vergelijk nog tot de mogelijkheden behoorde. Zulks kennelijk tevergeefs, want door beide partijen is schriftelijk verzocht om vonnis te wijzen.
De uitspraak is bepaald op heden.
Waarvan kan worden uitgegaan
In conventie en in reconventie:
2. Partijen zijn met elkaar overeengekomen zoals staat vermeld in de notarieel vastgelegde koopovereenkomst “Overdracht van de onderneming Galerie Twaalf Kunsthandel” van 31 december 2007.
3. Nadien zijn over de uitleg en nakoming van die overeenkomst (inclusief consignatieovereenkomst en bijbehorende afspraak 50/50 verdeling van de verkoopopbrengst) diverse geschillen gerezen die in diverse procedures aan de rechter zijn voorgelegd.
4. Bij vonnis van deze rechtbank, sector Kanton, locatie Enschede, van 16 november 2010 is – voor zover hier van belang – [gedaagde] hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [eiser] van
€ 21.565,10 wegens achterstallige huur, te vermeerderen met € 4.313,02 huur per maand vanaf 1 juni 2010 tot het einde van de in het geding zijnde huurovereenkomst, en zulks te vermeerderen met wettelijke rente (bij herstelvonnis) en met proceskosten. Partijen zijn nader overeengekomen dat de betreffende huurovereenkomst eindigt met ingang van 1 mei 2012. Dat vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard. [eiser] heeft de executie van dit vonnis ter hand genomen, waarop door [gedaagde] de betalingen zijn gedaan zoals die blijken uit kopieën van rekeningafschriften die als productie 7 door [eiser] in het geding zijn gebracht.
5. Bij (verstek)vonnis van deze rechtbank van 8 februari 2012 is [gedaagde] veroordeeld
om aan [eiser] (als opbrengst van de 50/50 consignatieregeling) te betalen € 108.900,-
te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. Ook dit vonnis is uitvoerbaar bij
voorraad verklaard. Ook de executie van dit vonnis is door [eiser] ter hand genomen,
en wel door executoriale beslaglegging op twee onroerende zaken die (mede) op naam
staan van [gedaagde].
6. In de procedure van [gedaagde] tegen [eiser] is in hoger beroep (na een integrale afwijzing
van het door [gedaagde] gevorderde in eerste aanleg) op 3 januari 2012 tussenarrest gewezen.
Daarin is in de overwegingen door het gerechtshof bepaald dat [eiser] op basis van
artikel 11 lid 4 van de koopovereenkomst de maximale boete van € 40.000,- aan [gedaagde]
heeft verbeurd. De betreffende vordering ligt kennelijk voor toewijzing gereed maar dat
moet nog wel bij eindarrest gebeuren. Ter zake het door [gedaagde] meer gevorderde op basis
van nakoming/niet-nakoming van gemaakte consignatieafspraken, wordt door het hof
voorlopig de lezing/uitleg van die afspraak van [gedaagde] gevolgd, met dien verstande dat
[eiser] wordt toegelaten tot het leveren van tegenbewijs dat partijen bij het sluiten van
de koopovereenkomst niet de bedoeling hebben gehad dat alle schilderijen van [X]
in eigendom van [eiser] onder de consignatieafspraak in de koopovereenkomst vielen,
maar uitsluitend de tien schilderijen van [X], die volgens [eiser] ten tijde van
het sluiten van de koopovereenkomst in galerie Twaalf aanwezig waren. Het hof overweegt
tot slot dat in het geval [eiser] niet slaagt in het leveren van dit tegenbewijs, de
gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure toewijsbaar is.
7. [gedaagde] heeft voor deze vorderingen op 25 januari 2010 ten laste van [eiser] onder [eiser] conservatoir beslag gelegd op een aanmerkelijk aantal schilderijen en overige kunstvoorwerpen. Zulks voor een gepretendeerde vordering van € 1.000.000,- wegens nakoming/niet-nakoming van de bovengenoemde overeenkomst van partijen. Eerder, te weten op 31 december 2009, had [gedaagde] ten laste van [eiser] al onder zichzelf beslag gelegd, te weten:
- op de door [gedaagde] aan [eiser] maandelijks te betalen huur voor de door [gedaagde] van [eiser]
gehuurde galerij te Ootmarsum. Dit beslag is in zoverre eerder door [gedaagde] opgeheven.
- op vorderingen van [eiser] op [gedaagde] ten bedrage van respectievelijk € 25.000,-
(terugbetaling lening) en € 217.667,50 terugbetaling lening (exclusief de overeengekomen
rente) waarvan 4/5 deel inmiddels reeds opeisbaar is geworden.
De standpunten van partijen
8. [eiser] vordert opheffing van de “sub 1 en 2 van het lichaam van de dagvaarding omschreven conservatoire beslagen” die door [gedaagde] ten laste van hem, [eiser], zijn gelegd, zulks eventueel met bepaling dat [eiser] daartegenover een bankgarantie stelt van
€ 125.000,- dan wel een ander door de voorzieningenrechter te bepalen bedrag.
9. [eiser] heeft daartoe gesteld dat de beslagen kunstverzameling “conservatief geschat” een waarde heeft van € 400.000,-. Door het andere onder zichzelf gelegde beslag heeft [gedaagde] daarnaast een zekerheid verschaft van omstreeks € 300.000,-, zulks mede gelet op de overeengekomen rente die [gedaagde] aan [eiser] verschuldigd is geworden maar nog niet heeft voldaan. Voorts staat vast dat [gedaagde] nog aan [eiser] moet betalen € 111.500,- zijnde - zoals door partijen is overeengekomen - de helft van de verkoopopbrengst van de [X]-schilderijen die [gedaagde] als consignatiehouder van [eiser] verkocht heeft. Ook wordt door [eiser] aangevoerd dat hij “concreet last ondervindt” van de beslaglegging.
10. Daar tegenover staat dat blijkens het tussenarrest van het gerechtshof te Arnhem nu al vaststaat dat [gedaagde] € 40.000,- te vorderen heeft van [eiser]. De (andere) schadevordering van [gedaagde] op [eiser] wegens niet door [eiser] nagekomen garanties met betrekking tot de omzet van de overgenomen kunsthandel moet nog beoordeeld worden door het gerechtshof in Arnhem. Een sterke relativering wat betreft de uitkomst van die claim is op zijn plaats, naar zeggen van [eiser].
11. Indachtig het te verwachten resultaat in de civiele zaak waarin het gerechtshof te Arnhem dus inmiddels tussenarrest heeft gewezen, heeft [gedaagde] thans voldoende zekerheden in handen. Een belangenafweging (zie HR 30 juni 2006, NJ 2007, 483) dient thans, anders dan eerder tussen partijen in kort geding is beslist door de voorzieningenrechter in deze rechtbank op 22 september 2010, wel in het voordeel van [eiser] uit te vallen. Dit ook nu door [eiser] thans een onvoorwaardelijke bankgarantie wordt aangeboden voor een bedrag van
€ 125.000,-.
12. [gedaagde] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het in conventie gevorderde omdat – kort samengevat – de aangevochten conservatoire beslagen met recht en reden zijn gelegd en de voortduring daarvan nog steeds is vereist.
13. In reconventie vordert [eiser] om [verweerder] te verbieden om:
- het vonnis van deze rechtbank, sector Kanton, locatie Enschede, van 16 november 2010 (zoals dat is hersteld bij vonnis van 7 december 2010) ten uitvoer te (doen) leggen, zulks op straffe van een dwangsom van € 25.000,- althans een nader door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom;
- het (verstek)vonnis van deze rechtbank van 8 februari 2012 ten uitvoer te (doen) leggen, zulks op straffe van een dwangsom van € 150.000,- althans een nader door de voorzieningenrechter te bepalen dwangsom.
14. Subsidiair wordt gevorderd om de op basis van die vonnissen gelegde executoriale
beslagen op te heffen, en meer subsidiair wordt gevorderd de gevraagde voorzieningen te
treffen onder de voorwaarde dat [eiser] zekerheid stelt ten bedrage van € 50.000,- althans
een door de voorzieningenrechter te bepalen zekerheid.
15. [eiser] stelt daartoe dat [verweerder], mede gelet op de belangen van [eiser], geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij de gebruikmaking van haar bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van de vonnissen over te gaan.
16. [eiser] voert daartoe aan van zins te zijn om van het verstekvonnis van 8 februari 2012 verzet aan te tekenen. Het door [verweerder ] gevorderde is in beginsel deels deugdelijk, maar de toewijzing daarvan zal alsnog worden tegengehouden doordat [eiser] zich bij wijze van verweer alsnog met succes kan beroepen op verrekening, in hoofdzaak met de uitkomst van de zaak die nu nog bij het gerechtshof loopt, waarmee vast komt te staan dat [eiser] op basis van de gemaakte afspraken recht heeft op de helft van door [eiser] zelf verkochte schilderijen van [X], welk recht door [eiser] schattenderwijze wordt berekend op in totaal € 217.450,-. Ook is door [verweerder] teveel gevorderd: [verweerder] wenst deels af te rekenen over schilderijen die hij zelf heeft teruggenomen op 8 september 2011. Daarvan kan geen sprake zijn.
17. De gedwongen executie van de onroerende zaken brengt tevens mee dat daarvoor een veel te lage prijs wordt verkregen. [verweerder] kan dat in het huidige tijdsgewricht en indachtig de algehele rechtstrijd met [eiser] en het verloop daarvan, niet vergen. Bovendien brengt het totaal van de betreffende door hypothecair gedekte geldleningen mee dat ook bij een gewone onderhandse verkoop geen “verhaalswaarde” is te verwachten. Beide onroerende zaken staan thans onderhands te koop voor respectievelijk € 329.000,- en € 745.000,- terwijl het totaal van de genoemde geldleningen € 1.010.000,- bedraagt.
18. [verweerder] heeft geconcludeerd tot afwijzing van het in reconventie gevorderde omdat – kort samengevat – de aangevochten executoriale beslagen met recht en reden zijn gelegd en executie de enige aangewezen weg is om de met de vonnissen beoogde resultaten te verkrijgen.
De beoordeling van het geschil
19. De tekst van het slot van de dagvaarding maakt duidelijk dat door [eiser] in dit geding alleen de opheffing wordt gevorderd van de conservatoire beslagen die door [gedaagde] zijn gelegd op de kunstverzameling. Immers wordt in de dagvaarding “sub 1 en 2” alleen gesproken over de beslaglegging op de kunstverzameling.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft [eiser] voldoende aannemelijk gemaakt spoedeisend belang te hebben bij het gevorderde, zodat de voorzieningenrechter over zal gaan tot de materiële beoordeling.
21. Op basis van artikel 705 Rv. kan de voorzieningenrechter in kort geding het beslag op vordering van elke belanghebbende opheffen, onverminderd de bevoegdheid van de gewone rechter. De opheffing wordt onder meer uitgesproken bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag blijkt, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid wordt gesteld.
22. Hier doet zich een gelijksoortige situatie voor zoals is aangeduid in HR 30 juni 2006, NJ 2007/483: de vordering van [gedaagde] op [eiser] is in eerste aanleg afgewezen, tegen welk oordeel tijdig in hoger beroep is gekomen. In casu bestaat inmiddels echter meer duidelijkheid, zoals hiervoor onder 6 is weergegeven. In een dergelijke situatie is niet aanstonds sprake van een geval waarbij de gelegde conservatoire beslagen moeten worden opgeheven. Van de voorzieningenrechter kan niet worden gevergd om op voorhand een beoordeling te geven van de kans van slagen van dat hoger beroep.
23. Wel kan – opnieuw – van de voorzieningenrechter worden gevergd om het belang van [eiser] bij opheffing van de beslagen op deze hoeveelheid kunst en het belang van [gedaagde] bij handhaving daarvan tegen elkaar af te wegen. Bij die afweging dient thans dus ook te worden meegewogen hetgeen door het hof is overwogen in het tussenarrest.
24. Wat vervolgens opvalt is dat door [eiser] is nagelaten om duidelijk te maken waarom (delen van) de in beslagen kunst thans vrijgegeven moeten worden. Een dergelijk belang had er in kunnen liggen dat kunst inmiddels is verkocht en (met spoed) geleverd moet gaan worden. Dergelijke omstandigheden zijn echter door [eiser] niet gesteld. In feite is het verlangen van [eiser] alleen dat de voorzieningenrechter opnieuw voormelde belangenafweging maakt.
25. De voorzieningenrechter is van oordeel dat deze afweging nog steeds in het voordeel van [gedaagde] dient uit te vallen. Niet alleen is in hoger beroep een niet onaanzienlijk deel van diens vordering alsnog in beginsel toewijsbaar geoordeeld, maar ook is het resterend deel van het door [gedaagde] gevorderde – kort gezegd – niet aanstonds door de appelrechter naar de prullenmand verwezen, en is het juist [eiser] die in hoger beroep alsnog bewijs krijgt opgedragen. Aldus beschouwd is sprake van een inhoudelijke beoordeling, met dus nog steeds de kans dat een (ander) deel van het door [gedaagde] gevorderde, zich alsnog (deels) kan gaan lenen voor toewijzing via de weg van schadestaatprocedure.
26. De door [eiser] aangeboden vervangende zekerheid ten bedrage van € 125.000,- maakt niet dat hier anders moet worden geoordeeld. Allereerst is (nog) niet in te zien of dat bedrag voldoende zekerheid biedt voor een mogelijke uitslag ten gunste van [gedaagde]. De voorzieningenrechter zal ook niet treden in een eigen waardering van de dan wel benodigde vervangende zekerheid. Zulks lijkt ook “minder nodig” omdat in het geval door [eiser] inbeslag genomen kunst “goed” is verkocht, in de rede ligt dat door [gedaagde] juist om die koop doorgang te laten vinden en onder het maken van specifieke (zekerheid vervangende) afspraken wordt ingestemd met het vrijgeven van de verkochte kunst. Door hier niet aan mee te werken riskeert [gedaagde] immers snel onrechtmatig handelen. Bovendien is hij zelf in zekere zin niet gebaat bij het niet doorgaan van een goed verkocht kunstbestanddeel.
27. Het in conventie gevorderde zal dan ook worden afgewezen. [eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten die in conventie zijn gevallen aan de zijde van [gedaagde].
28. Bij de beoordeling van een executiegeschil als het onderhavige is het uitgangspunt dat voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis slechts plaats is, indien de executant geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag in hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn, indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk berust op een juridische of feitelijke misslag, of indien na het wijzen van het vonnis feiten zijn voorgevallen of aan het licht zijn gekomen, die klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand doen ontstaan, waardoor onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
29. [eiser] heeft niet gesteld dat de meergenoemde twee vonnissen berusten op een juridische misslag. De voorzieningenrechter ziet geen reden tot een ander oordeel te komen.
30. Voor wat betreft het vonnis van deze rechtbank, sector Kanton, locatie Enschede, van
16 november 2010 (zoals dat is hersteld bij vonnis van 7 december 2010) geldt
- voorshands oordelend - dat de executie nog steeds niet heeft geleid tot algehele
betaling, waaronder ook de toegewezen wettelijke rente. Daarover bestaat tussen partijen
een geschil, dat zich niet aanstonds laat oplossen en bovendien is onweersproken ter
zitting door [verweerder] aangevoerd dat in elk geval ook de toegewezen wettelijke
rente nog niet door hem is geïncasseerd.
31. Voor wat betreft het (verstek)vonnis van deze rechtbank van 8 februari 2012 geldt
dat door [eiser] ter zitting is aangekondigd dat hij in verzet wenst te komen van dat vonnis
en dat dat gaat gebeuren. Uit diens inhoudelijke tegenspraak kan worden afgeleid dat
de desbetreffende vordering op basis van de 50/50 afrekening bij verkoop in elk geval
voor een belangrijk deel terecht is ingesteld. De voorzieningenrechter ontkomt niet aan
de indruk dat dit voor [eiser] ook de reden is geweest om in deze procedure – ook
ter voorkoming van kosten – niet in rechte te verschijnen. In andere door
[verweerder] geëntameerde procedures is hij immers wel steeds in rechte verschenen.
32. Voor het door [eiser] gestelde verrekeningsverweer is het nog maar de vraag of en in
hoeverre dat (tijdig) kans van slagen heeft. De kracht daarvan is afhankelijk van de
uitkomst van de zaak bij het gerechtshof. Het is de vraag of de bodemrechter zal
willen wachten op de uitkomst van de schadestaatprocedure.
33. Van nieuwe feiten op grond waarvan executie van het vonnis zou leiden tot een noodtoestand aan de zijde van [eiser] is naar het oordeel van de voorzieningenrechter evenmin gebleken. De omstandigheid dat een eventuele gedwongen verkoop van de beslagen onroerende zaken tot een veel lagere opbrengst zou leiden dan de situatie dat die onroerende zaken in alle rust onderhands kunnen worden verkocht, is niet een belang dat valt onder voormeld begrip “noodtoestand”. Ook de omstandigheid dat er geen “overwaarde” is te verwachten, gelet op de hoogte van de hypothecair gedekte geldleningen, is onvoldoende om executie tegen te houden. De door [verweerder] gevolgde aanpak kan er immers ook toe leiden dat er “geld van buiten” voor aangereikt wordt ter afwending van deze onwelgevallige executie. [eiser] weet immers ondanks de precaire verhaalssituatie toch ook een andere zekerheid aan te bieden als poging om deze executie tegen te houden.
34. Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat binnen het beperkte toetsingsbereik van een executie kort geding als het onderhavige, noch van een feitelijke of juridische misslag, noch van nieuwe feiten die zouden leiden tot een noodtoestand, is gebleken. Dit brengt tevens mee dat de voorzieningenrechter zich niet vrij acht om de bestreden executie tegen te houden onder de voorwaarde dat [eiser] de zekerheid stelt gelijk door hem is aangeboden. Het is in de voorliggende situatie aan [verweerder] om te beoordelen of hij om executieredenen de voorkeur geeft aan een vertraagde executie. Bovendien is het door [eiser] gedane aanbod tot zekerheid weinig concreet te noemen.
35. De vorderingen van [eiser] dienen daarom te worden afgewezen.
36. [eiser] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit geding in reconventie te worden veroordeeld.
I. Wijst de vordering van [eiser] af.
II. Veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in conventie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [gedaagde] begroot op € 267,- aan verschotten en € 816,- aan salaris van de advocaat.
III. Wijst af de vorderingen van [eiser].
IV. Veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding in reconventie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 816,- voor salaris van de advocaat.
In conventie en in reconventie:
V. Verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. M.L.J. Koopmans, voorzieningenrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 22 maart 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.