ECLI:NL:RBALM:2012:BW4446

Rechtbank Almelo

Datum uitspraak
24 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
127680 / KG ZA 12-67 (sjs)
Instantie
Rechtbank Almelo
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • W.K.F. Hangelbroek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van executoriaal beslag in kort geding afgewezen

In deze zaak heeft eiser, wonende te [plaats], een vordering ingesteld in kort geding tot opheffing van een executoriaal beslag dat door het Landelijke Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) was gelegd op zijn inkomsten uit pensioen en AOW. Eiser stelt dat er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid door gedaagden, die gezamenlijk zijn vertegenwoordigd door advocaat mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam. De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 17 april 2012, waarbij de standpunten zijn toegelicht door de advocaten van beide partijen.

Eiser en gedaagde sub 1 zijn op 14 augustus 1987 gehuwd in gemeenschap van goederen en hebben drie kinderen. Eiser heeft in het verleden alimentatieverplichtingen gehad, maar stelt nu dat hij in een acute financiële noodtoestand verkeert door het beslag. Gedaagden betwisten dit en stellen dat het beslag rechtsgeldig is gelegd op basis van een eerdere beschikking van de rechtbank van 12 februari 2003. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat eiser onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van misbruik van executiebevoegdheid. De rechter concludeert dat gedaagden bevoegd zijn om het beslag te handhaven en dat er geen acute financiële noodtoestand aan de zijde van eiser is aangetoond.

De vordering van eiser tot opheffing van het beslag is afgewezen, evenals de subsidiaire vordering tot het vaststellen van een beslagvrije voet. Eiser is veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van gedaagden zijn begroot op € 889,00. Het vonnis is uitgesproken op 24 april 2012 door mr. W.K.F. Hangelbroek in de Rechtbank Almelo.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 127680 / KG ZA 12-67 (sjs)
Vonnis in kort geding van 24 april 2012
in de zaak van
[eiser]
wonende te [plaats],
hierna te noemen: [eiser],
eiser,
advocaat mr. A. van Dijk te Almelo,
tegen
1. [gedaagde sub 1],
wonende te [plaats],
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [plaats],
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [plaats],
gedaagden,
hierna gezamenlijk te noemen: [gedaagden],
advocaat mr. A.F.M. den Hollander te Rotterdam.
1. De procedure
1.1. [eiser] heeft gevorderd als vermeld in de dagvaarding.
1.2. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 17 april 2012. Ter zitting zijn verschenen: mr. Van Dijk en [gedaagden], vergezeld door mr. Den Hollander. De standpunten zijn toegelicht, door mr. Den Hollander aan de hand van een pleitnota. Het vonnis is bepaald op vandaag.
2. De vaststaande feiten
2.1. [eiser] en gedaagde sub 1 zijn op 14 augustus 1987 gehuwd in gemeenschap van goederen. Uit het huwelijk van [eiser] en gedaagde sub 1 zijn de volgende kinderen geboren:
- gedaagde sub 2, geboren op [geb.datum] 1990;
- gedaagde sub 3, geboren op [geb.datum] 1992;
- [kind], geboren op [geb.datum] 1994.
2.2. Bij beschikking van 12 februari 2003 heeft de rechtbank te Almelo de echtscheiding tussen [eiser] en gedaagde sub 1 uitgesproken. Tevens heeft de rechtbank in die beschikking bepaald dat [eiser] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de destijds minderjarige kinderen aan gedaagde sub 1 zal betalen een bedrag van € 1.000,00 per kind per maand.
2.3. Bij overeenkomst van verdeling van 17 maart 2004 zijn [eiser] en gedaagde sub 1 overeengekomen dat [eiser] vanaf 1 februari 2004 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van € 350,00 per kind per maand verschuldigd is.
2.4. Het Landelijke Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (hierna: LBIO) heeft per 1 augustus 2011 beslag gelegd op de inkomsten van [eiser] uit pensioen en AOW in Nederland. Er geldt geen beslagvrije voet, nu [eiser] niet in Nederland woont.
3. De vordering en het verweer
3.1. [eiser] vordert – kort samengevat – bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, primair [gedaagden] te veroordelen om het gelegde beslag op te heffen en het LBIO opdracht te geven de incasso te staken, op straffe van een dwangsom. Subsidiair vordert [eiser] dat een beslagvrije voet zal worden vastgesteld. Ten slotte vordert [eiser] dat [gedaagden] in de proceskosten wordt veroordeeld.
3.2. [eiser] stelt daartoe – kort samengevat – dat sprake is van misbruik van bevoegdheden zijdens [gedaagden]. Er is volgens hem allereerst geen geldige grondslag voor het beslag. Volgens [eiser] heeft het LBIO beslag gelegd op grond van de door partijen gesloten overeenkomst van 17 maart 2004 en niet op grond van de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2003. Voornoemde overeenkomst heeft geen executoriale kracht, zodat deze niet tot beslag kan leiden, aldus [eiser]. Voorts stelt hij zich op het standpunt dat er sprake is van een acute financiële noodtoestand. [eiser] beschikt als gevolg van de beslaglegging niet over voldoende financiële middelen om in zijn kosten van levensonderhoud en die van zijn inwonende zoon [naam] te voorzien. Hij heeft hoge maandelijkse lasten tegenover een klein inkomen uit arbeid als vrachtwagenchauffeur en geen vermogen. [eiser] heeft een verzoekschrift nihilstelling alimentatie ingediend bij de rechtbank. Subsidiair vordert[eiser] dat ingevolge artikel 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) een beslagvrije voet wordt vastgesteld.
3.3. [gedaagden] brengt hiertegen in – kort samengevat – dat het beslag rechtsgeldig is gelegd door het LBIO op grond van de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2003. Het feit dat er voor een lager bedrag beslag is gelegd, namelijk conform de overeenkomst van 17 februari 2004, doet aan die rechtsgeldigheid niet af. Voorts betwist [gedaagden] dat er sprake zou zijn van een acute (financiële) noodtoestand aan de zijde van [eiser]. Na de scheiding heeft [eiser] onder meer in 2004 een bedrag van € 1.000.000,- toebedeeld gekregen, heeft hij rekeningen van de kinderen leeggehaald en heeft hij (samen met zijn nieuwe vrouw) een of meerdere ondernemingen in de Verenigde Staten, waaruit hij inkomsten ontvangt. Voorts heeft [eiser] diverse grote investeringen gedaan, onder meer in een onderneming van zijn zoon [naam]. Verder woont hij volgens [gedaagden] riant en rijdt hij in een luxueuze leaseauto. Ten slotte maakt [gedaagden] bezwaar tegen de vaststelling van een beslagvrije voet.
4. De beoordeling
4.1. Voor de beantwoording van de vraag of de vordering tot opheffing van het beslag bij wijze van voorlopige voorziening kan worden toegewezen, dient de voorzieningenrechter te beoordelen of [gedaagden] de bevoegdheid tot executie toekomt, en zo ja, of zij bij gebruikmaking van deze bevoegdheid onrechtmatig handelt jegens [eiser], dan wel misbruik maakt van recht. Van misbruik van executiebevoegdheid kan slechts sprake zijn indien de te executeren titel klaarblijkelijk berust op een feitelijke misslag, of indien de tenuitvoerlegging op grond van na de titel voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard.
4.2. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is [gedaagden] bevoegd om op grond van de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2003 over te gaan tot de executie. Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het beslag enkel op grond van de overeenkomst van 17 maart 2004 zou zijn gelegd. Dat heeft [eiser] onvoldoende onderbouwd. Weliswaar heeft het LBIO beslag gelegd voor een lager bedrag, conform de afspraken in de overeenkomst van 17 maart 2004, maar dit doet niet af aan de executoriale kracht van de beschikking van de rechtbank van 12 februari 2003. [gedaagden] kon immers op basis van die uitspraak (een hogere) alimentatie opeisen. Dat zij ervoor heeft gekozen om met inachtneming van de overeenkomst van 17 maart 2004 voor een lager bedrag beslag te leggen, betekent niet dat aan de beschikking de executoriale kracht wordt ontnomen. Dat sprake zou zijn van een feitelijke misslag of misbruik van bevoegdheid op dit punt, is derhalve niet aannemelijk geworden.
4.3. Voorts heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat sprake zou zijn van een financiële noodtoestand. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft hij dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Stukken die de stellingen van [eiser] onderbouwen, ontbreken grotendeels, terwijl [gedaagden] met diverse stukken onderbouwd heeft betwist dat sprake is van een financiële noodtoestand. [eiser] heeft onvoldoende weerlegd dat – zoals [gedaagden] stelt - wel degelijk sprake is van extra inkomen althans vermogen aan de zijde van [eiser], uit onder andere een of meer ondernemingen in de Verenigde Staten. Voorts heeft [eiser] in het geheel niet verklaard wat er met het aan hem in 2004 toebedeelde bedrag van € 1.000.000,- en diverse door [gedaagden] gestelde investeringen is gebeurd. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat sprake is van misbruik van executiebevoegdheid aan de zijde van [gedaagden], zodat het primair gevorderde zal worden afgewezen.
4.4. De subsidiaire vordering van [eiser] tot het vaststellen van een beslagvrije voet zal eveneens worden afgewezen. Artikel 475e Rv bepaalt immers dat de kantonrechter deze op zijn verzoek zal vaststellen. Voor een beoordeling door de voorzieningenrechter van de sector civiel van de rechtbank is in deze dagvaardingsprocedure derhalve geen plaats. Bovendien is er sprake van een declaratoir karakter bij het vaststellen van een dergelijke beslagvrije voet. Een voorziening die een rechtstoestand vaststelt, is immers naar haar aard niet voorlopig, maar declaratoir, zodat de gevraagde voorziening ook op die grond zal worden afgewezen.
4.5. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagden] worden begroot op:
- griffierecht € 73,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 889,00
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
I. wijst de vorderingen van [eiser] af;
II. veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagden] tot op heden begroot op € 889,00.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. W.K.F. Hangelbroek en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2012, in tegenwoordigheid van de griffier.