RECHTBANK ALMELO
Sector civiel recht
zaaknummer: 120605 HA ZA 11-419
datum vonnis: 10 oktober 2012 (h)
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
De STAAT DER NEDERLANDEN (Voedsel en Waren Autoriteit, ressorterend onder het Ministerie van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie),
zetelende te ‘s-Gravenhage,
eiser,
verder te noemen: de Staat,
advocaat: mr. C. van Oosten te Leiden,
[GEDAAGDE],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
verder te noemen [gedaagde],
advocaat: mr. C. Verrillo te Oldenzaal.
Eiser heeft gevorderd conform de dagvaarding van 10 mei 2011. Daarbij zijn twee producties overgelegd.
[gedaagde] heeft geconcludeerd voor antwoord en daarbij één productie overgelegd.
Daarna zijn de volgende stukken gewisseld:
- een conclusie van repliek, tevens houdende akte vermindering van eis, van de zijde van de Staat, met de producties 3 tot en met 7;
- een conclusie van dupliek van de zijde van [gedaagde];
- een akte van de Staat;
- een antwoordakte van [gedaagde].
Tot slot is door partijen vonnis gevraagd.
1. In deze zaak staat als gesteld en erkend, dan wel niet of onvoldoende gemotiveerd weersproken en/of blijkend uit niet betwiste producties het navolgende vast.
[Gedaagde] exploiteert een slachterij. De Voedsel en Waren Autoriteit (hierna: VWA; eiser) heeft voor [gedaagde] vleeskeuringen uitgevoerd.
Hij heeft [gedaagde] hiervoor gefactureerd.
Achterop elke factuur staat onder meer:
Een belanghebbende kan tegen dit besluit een met reden omkleed bezwaarschrift indienen bij de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
Als een bezwaarschrift wordt ingediend, moet dit binnen 6 weken na verzending van dit besluit worden verzonden naar
(…)
Over de periode van 29 maart 2010 tot en met 15 juni 2011 heeft [gedaagde] een aantal facturen onbetaald gelaten.
De incassogemachtigde van de Staat heeft [gedaagde] drie aanmaningen gestuurd.
Vast staat dat [gedaagde] op de facturen een bedrag van € 552,64 en een bedrag van € 3.000,00 heeft voldaan.
2. De Staat vordert – enigszins samengevat weergegeven - dat de rechtbank [gedaagde] veroordeelt om aan hem te betalen een bedrag van € 13.536,52, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele betaling over € 12.616,38, kosten rechtens, en voorts [gedaagde] te veroordelen om aan de Staat te voldoen de wettelijke rente over de proceskosten, te rekenen vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening.
Bij conclusie van repliek heeft de Staat de rechtbank verzocht om de totale vordering te verminderen met € 1.089,44.
3. De Staat onderbouwt zijn vorderingen als volgt.
3.1 De bij dagvaarding overgelegde 44 facturen zijn door [gedaagde] onbetaald gelaten. Het totaalbedrag van deze facturen is volgens de Staat: € 12.616,38.
De Staat heeft buitengerechtelijke incassokosten moeten maken, die hij bepaalt op € 952,00.
De wettelijke rente vanaf vier weken na factuurdatum tot op de dag der dagvaarding bedraagt: € 520,78.
De totale vordering is aldus € 14.089,16.
[Gedaagde] heeft na aanmaning door de incassogemachtigde € 552,54 betaald. Conform artikel 6:44 BW strekken betaalde bedragen eerst in mindering op de kosten en pas daarna op de hoofdsom en de rente. Bij dagvaarding wordt dan ook gevorderd: € 13.536,52.
3.2 Bij conclusie van repliek stelt de Staat dat er na de dagvaarding nog eens 18 facturen zijn verstuurd voor verrichte keuringen. Ook deze zijn niet betaald. Het totaal van de onbetaald gelaten facturen komt daarmee op € 15.079,58. Derhalve moet de vordering vermeerderd worden met € 2.463,20.
Na de dagvaarding heeft [gedaagde] nog een bedrag van € 3.000,00 betaald zodat hij in totaal € 3.552,64 heeft afbetaald. Dit is het bedrag waarmee de vordering moet worden verminderd.
In totaal moet de vordering derhalve worden verminderd met (€ 3.552,64 - € 2.463,20 =) € 1.089,44.
3.3 Bij dagvaarding stelt de Staat dat [gedaagde] ondanks verdere aanmaning met de voldoening van het opeisbare bedrag in gebreke is gebleven en niet te kennen heeft gegeven de vordering te betwisten.
Bij conclusie van repliek stelt de Staat dat, als [gedaagde] bezwaar had tegen de facturen, hij daartegen op grond van de Algemene wet bestuursrecht telkens binnen zes weken bezwaar had moeten maken.
4. [Gedaagde] heeft tegen de vorderingen de volgende verweren gevoerd.
In de eerste plaats is in de dagvaarding de substantiëringsplicht op ernstige wijze geschonden. De Staat heeft ten onrechte niet vermeld dat [gedaagde] de vorderingen deels wel erkent, maar ook verschillende malen telefonisch zijn beklag heeft gedaan over de facturen. De Staat dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar eis.
[Gedaagde] heeft bezwaar tegen 17 van de overgelegde facturen. De bezwaren zien onder meer op ten onrechte in rekening gebracht starttarief, ten onrechte in rekening gebrachte uren en het hanteren van de verkeerde tarieven.
Volgens [gedaagde] is er in totaal € 2.021,57 teveel in rekening gebracht.
Bovendien heeft de Staat ook over de jaren 2007 en 2008 teveel in rekening gebracht. Het gaat om € 407,89 respectievelijk € 509,85. Deze bedragen moeten verrekend worden met de vordering van de Staat.
Bovendien heeft [gedaagde] in totaal € 3.552,64 betaald, zodat van de dagvaarding gevorderde hoofdsom “slechts” € 6.124,43 overblijft. Dit bedrag wordt door [gedaagde] erkend als zijnde verschuldigd.
Ook de verschuldigdheid van de bij conclusie van repliek overgelegde facturen worden erkend.
[Gedaagde] heeft verschillende malen telefonisch contact opgenomen met de centrale administratie van de VWA in Amsterdam en zijn beklag gedaan over de hoogte van de verschillende facturen. Hij betwist dat de facturen zijn aan te merken als “besluit” in de zin van de Algemene wet bestuursrecht waartegen telkens bezwaar gemaakt had moeten worden. Als dat wel zo is, is er in deze kwestie reden om een uitzondering te maken op de formele rechtskracht.
Overwegingen van de rechtbank
Substantiëringsplicht
5. [Gedaagde] als eerste verweer opgeworpen dat de Staat niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het niet voldoen aan haar substantiëringsplicht.
Met [gedaagde] is de rechtbank van oordeel dat de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die daarin in artikel 21 en artikel 111 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) worden gesteld. In de dagvaarding staat dat [gedaagde] niet te kennen heeft gegeven de vordering te betwisten. [Gedaagde] heeft echter onbetwist gesteld dat hij meerdere malen telefonisch zijn beklag heeft gedaan bij de centrale administratie.
De procedure is wel degelijk vertraagd door deze gang van zaken. Als de Staat in de dagvaarding had opgenomen dat [gedaagde] inhoudelijk bezwaar had tegen (de hoogte van) een aantal van de facturen, had hij ook direct kunnen opnemen dat daarvoor (volgens hem) de bezwaarprocedure van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gevolgd had moeten worden. Dat had in elk geval de aktewisseling na re- en dupliek voorkomen, maar ook re- en dupliek zelf waren dan niet nodig geweest omdat in de plaats daarvan een comparitie van partijen zou zijn gelast.
Artikel 21 Rv bepaalt dat als de verplichting uit dit artikel niet wordt nageleefd, de rechter daaruit de gevolgtrekking kan maken die hij geraden acht. De rechtbank acht het in dit geval geraden (een deel van) de proceskosten die [gedaagde] heeft gemaakt, voor rekening van de Staat te brengen.
Bezwaren tegen de facturen
6. De Staat heeft aangevoerd dat als [gedaagde] bezwaar had tegen de facturen, hij daartegen een bezwaarschrift conform de Awb had moeten indienen. Nu hij dat niet heeft gedaan, hebben de facturen formele rechtskracht gekregen en kan daar niet meer tegen opgekomen worden, ook niet in deze civiele procedure.
[Gedaagde] heeft betwist dat de facturen moeten worden aangemerkt als “besluit”. Weliswaar zijn de keuringen van overheidswege verplicht gesteld en dus als publiekrechtelijk aan te merken, maar er is geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling. De handeling is niet gericht op rechtsgevolg en kan ook niet worden aangemerkt als extern.
De facturen hebben een duidelijk privaatrechtelijk aanzien en de tekst op de achterzijde (betalingsvoorwaarden, bezwaarclausule) is ambivalent. Voor zover de facturen moeten worden aangemerkt als “besluit”, moet volgens [gedaagde] daarom in dit geval een uitzondering worden gemaakt op de formele rechtskracht.
Overigens brengen de redelijkheid en billijkheid ook mee dat [gedaagde] de gevorderde bedragen niet in zijn geheel hoeft te betalen, omdat de Staat niet heeft betwist dat er ten onrechte bedragen zijn gefactureerd.
7. De rechtbank overweegt het volgende.
Volgens vaste jurisprudentie is een factuur, die zijn oorsprong vindt in een publiekrechtelijke regeling en waarbij voor het overheidsorgaan dat de factuur opmaakt nog een beoordeling plaatsvindt, een besluit in de zin van de Awb (bijvoorbeeld: Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State, 15 oktober 2003, LJN: AL8922, Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 3 november 2004, LJN: AR5084 en Centrale Raad van Beroep 12 oktober 2010, LJN: BK8934.
In casu is het factureren van de kosten voor keuringen gebaseerd op de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden. Bij het opmaken van de factuur moet door de VWA beoordeeld worden welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en hoe vaak. Eerst met de factuur wordt een individuele en concrete betalingsverplichting in het leven geroepen. De factuur heeft dus zelfstandig rechtsgevolg.
Dit rechtsgevolg is extern, omdat het gericht is jegens [gedaagde]. Niet noodzakelijk is dat er gevolgen voor derden aan verbonden zijn.
Uit de door de Staat genoemde uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 14 oktober 2010, LJN: BO2556, volgt ook dat de facturen op basis van de Regeling retributies veterinaire en hygiënische aangelegenheden, inderdaad als besluit in de zin van de Awb moeten worden aangemerkt.
8. Vast staat dat [gedaagde] tegen de facturen, waarvan hij in deze procedure aanvoert dat ze niet juist zijn, geen bezwaar heeft gemaakt in de zin van de Awb. Dat heeft tot gevolg dat de facturen formele rechtskracht hebben gekregen, hetgeen betekent dat de rechtbank moet uitgaan van de rechtmatigheid van die facturen zowel voor wat betreft haar inhoud als voor wat betreft haar wijze van totstandkoming. De door [gedaagde] in deze procedure genoemde bezwaren tegen de facturen, kunnen hier dus niet meer aan de orde komen.
9. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen reden om een uitzondering te maken op de formele rechtskracht van de facturen. Slechts in zeer bijzondere gevallen kan er reden zijn om een uitzondering te maken. Daarvan kan sprake zijn als het aan de overheid valt toe te rekenen dat een belanghebbende heeft verzuimd tegen een besluit op te komen, bijvoorbeeld als de overheid zelf de schijn heeft gewekt dat sprake is van een rechtshandeling naar burgerlijk recht.
Daarvan is in casu geen sprake. Op elke factuur stond op de achterkant juist dat daartegen, binnen zes weken, bezwaar kon worden gemaakt bij het Ministerie van Landbouw. Ook anderszins is het niet aan de VWA te wijten dat [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt.
Dat er ook betalingsvoorwaarden op de achterzijde van de factuur staan, maakt dat niet anders. Indien [gedaagde] op grond daarvan al twijfelde aan de vraag of er wel sprake was van een besluit, had hij daarnaar kunnen informeren en zekerheidshalve (pro-forma) bezwaar kunnen maken.
10. Ook de eisen van redelijkheid en billijkheid brengen niet met zich mee dat [gedaagde] niet het hele gevorderde bedrag zou hoeven te betalen.
De Staat heeft de stelling van [gedaagde] dat de bedragen op de facturen niet kloppen, in die zin betwist dat zij zich heeft beroepen op de formele rechtskracht van die facturen. Bij een terecht beroep op de formele rechtskracht, hoeft de Staat niet ook nog inhoudelijk de verweren tegen de facturen te betwisten.
11. De Staat heeft bij conclusie van repliek zijn eis verminderd. Gebleken is dat [gedaagde] alsnog € 3.000,00 had betaald. Daartegenover heeft de Staat nieuwe facturen gestuurd die door [gedaagde] niet zijn betwist.
De Staat verzoekt de rechtbank de totale vordering te verminderen met een bedrag van € 1.089,44. De rechtbank zal dit bedrag aftrekken van de in eerste instantie gevorderde hoofdsom (€ 12.616,38) zodat resteert: € 11.526,94.
Buitengerechtelijke incassokosten
12. De Staat vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ad € 952,00. De rechtbank overweegt hierover dat de drie standaardbrieven die ter adstructie zijn overgelegd, niet een veroordeling tot voldoening van buitengerechtelijke incassokosten rechtvaardigen. Het versturen van deze drie standaardbrieven moet geacht worden te vallen onder de kosten waarvoor artikel 237 e.v. Rv een vergoeding inhouden. Dit deel van de vordering wordt derhalve afgewezen.
Wettelijke rente
13. De wettelijke rente kan worden toegewezen. Deze is verschuldigd telkens vanaf vier weken na factuurdatum. Tot aan de dag van de dagvaarding bedraagt dit € 520,78. Opgeteld bij de hoofdsom ontstaat een bedrag van € 12.047,72.
Proceskosten
14. [Gedaagde] is de in het ongelijk gestelde partij en zou volgens de hoofdregel van artikel 237 Rv moeten worden veroordeeld in de proceskosten. De rechtbank ziet in hetgeen zij heeft overwogen in rechtsoverweging 5, aanleiding om de kosten van de Staat voor zijn eigen rekening te laten, en de kosten die [gedaagde] heeft moeten maken voor de antwoordakte, als nodeloos aangewende kosten, ook voor rekening van de Staat te brengen.
Als de Staat haar dagvaarding volgens de eisen van de wet had ingericht, zou geen conclusie van re- en dupliek zijn gelast, maar wel een verschijning ter comparitie. De (forfaitaire) kosten daarvoor zijn gelijk. De rechtbank zal bepalen dat de Staat aan [gedaagde] dient te vergoeden 0,5 procespunt (voor de nodeloze akte) maal € 452,00 = € 226,00.
[Gedaagde] dient wel de verschotten te voldoen.
Deze bedragen:
- uitbrengen dagvaarding: € 99,26
- griffierecht: € 1.181,00
totaal: € 1.280,26.
I. Veroordeelt [gedaagde] om aan de Staat tegen behoorlijk bewijs van kwijting te voldoen een bedrag van € 12.047,72, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.526,94 vanaf 10 mei 2011 tot aan de dag der algehele voldoening, respectievelijk, voor zover facturen dateren van na de dag der dagvaarding, vanaf vier weken na factuurdatum tot aan de dag der algehele voldoening.
II. Veroordeelt [gedaagde] in (een deel van) de proceskosten van de Staat, die worden berekend op € 1.280,26 wegens verschotten.
III. Veroordeelt de Staat om aan [gedaagde] te voldoen een bedrag van € 226,00 wegens nodeloos gemaakte proceskosten.
IV. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
V. Wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Bottenberg – van Ommeren en is op 10 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.