RECHTBANK ALMELO
Sector Civiel
zaaknummer: 125453 HA ZA 11-749
datum vonnis: 24 oktober 2012
Vonnis van de rechtbank Almelo, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PNO CONSULTANTS B.V.,
gevestigd te Hengelo (Ov.),
eiseres,
verder te noemen PNO,
advocaat mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[GEDAAGDE],
gevestigd te [vestigingsplaats],
gedaagde,
verder ook te noemen [gedaagde],
advocaat mr. C.P. Timmers te Sommelsdijk.
PNO heeft [gedaagde] aanvankelijk gedagvaard tegen de rolzitting van de rechtbank Middelburg van 13 juli 2011. [gedaagde] heeft zich vervolgens door middel van incidentele conclusie beroepen op de onbevoegdheid van de rechtbank Middelburg, waarna PNO zich bij antwoord in het incident heeft gerefereerd. De rechtbank Middelburg heeft zich vervolgens bij vonnis in het incident van 30 november 2011 onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank Almelo.
De procedure is vervolgens uitgeroepen ter zitting van de rechtbank Almelo van 21 december 2011. De stukken zoals die zijn gewisseld bij de rechtbank Middelburg zijn daarbij in het geding gebracht. Vervolgens is het procesverloop als volgt geweest:
- een conclusie van antwoord zijdens [gedaagde] met producties;
- de conclusie van repliek zijdens PNO met producties;
- de conclusie van dupliek van [gedaagde] met producties;
- een akte uitlaten producties aan de zijde van PNO, waarbij opnieuw producties in het
geding zijn gebracht, d.d. 27 juni 2012;
- de reactie daarop van [gedaagde] met een akte uitlating producties van 11 juli 2012 waarbij
opnieuw een productie in het geding is gebracht;
- de akte uitlaten productie van PNO van 25 juli 2012.
Vervolgens is bepaald dat vonnis zal worden gewezen. Het vonnis wordt uitgesproken per heden.
2.1 Op 16 september 2004 is een overeenkomst tot stand gekomen tussen [X] te Sirjansland en PNO te Hengelo, uit hoofde waarvan PNO voor [X] inspanningen zou verrichten ter verkrijging van overheidssubsidie voor een project in India, genaamd “New Fruit Production”. PNO heeft, stellende dat haar inspanningen tot resultaat hebben geleid, conform de contractuele afspraken in twee tranches aan [gedaagde] gefactureerd. De eerste factuur van 27 oktober 2005 ad € 23.800,- inclusief BTW is verzonden aan [X]. De tweede factuur van 21 december 2005 ad € 74.341,09 inclusief BTW is verzonden aan [Y] te Den Bosch. De eerste factuur is betaald. De tweede factuur is onbetaald gebleven.
2.2 Tussen partijen bestaat onder meer dispuut over de juiste juridische en feitelijke status van de betrokken partijen. In deze procedure worden opgevoerd de ondernemingen [X]; [Y]; AT Beheer B.V. en [gedaagde].
2.3 Tussen AT Beheer B.V. en [gedaagde] respectievelijk de heer [N] is geprocedeerd ten overstaan van de rechtbank Rotterdam onder rolnummer 266432 / HA ZA 06-2142. Door PNO is in het geding gebracht een afschrift van een tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2009. Blijkens dat vonnis is tussen de genoemde procespartijen onder meer geprocedeerd over de vraag wie de onderhavige vordering van PNO zou moeten betalen.
3. Standpunten van partijen
3.1 PNO wijst erop dat als haar oorspronkelijke contractpartij per abuis werd genoemd [X]. Haar contractpartij was toen reeds genaamd [Y], immers was de vennootschap met die statutaire naam op het moment van het aangaan van de overeenkomst gevestigd aan de [adres] te [gemeente]. Na het sluiten van de overeenkomst heeft op enig moment [Y] haar naam gewijzigd in AT Beheer B.V.. PNO heeft, naar zij stelt, haar werkzaamheden derhalve oorspronkelijk verricht voor [Y] en later voor AT Beheer B.V..
3.2 De bemiddelingswerkzaamheden van PNO zijn, naar zij stelt, succesvol geweest. PNO heeft kunnen realiseren dat overheidssubsidie voor het project in India aan AT Beheer B.V. is toegekend. De juistheid van de beide door PNO gezonden facturen is, noch door AT Beheer B.V., noch door [gedaagde] betwist.
3.3 Naar het oordeel van PNO moet haar openstaande factuur van 21 december 2005 ad € 74.341,09 inclusief BTW thans betaalbaar te worden gesteld door [gedaagde], gedaagde in deze procedure. Immers, op enig moment in 2006 heeft [gedaagde] activa van AT Beheer B.V. gekocht, waaronder het onderhavige project in India. PNO voert daarbij aan dat het project aan [gedaagde] is verkocht onder de verplichting voor [gedaagde] om de factuur van PNO betaalbaar te stellen. Er is aldus sprake geweest van schuldoverneming, waarmee PNO als schuldeiser heeft ingestemd conform het bepaalde in artikel 6:155 BW. Immers, die instemming blijkt uit een brief van PNO aan [gedaagde] van 27 januari 2006, waarin onder meer het navolgende wordt vermeld:
“PNO Consultants gaat akkoord met betaling van haar openstaande factuur (factuurnummer HE-050410) ter attentie van [Y] d.d. 21 december 2005, betreffende het tweede en laatste deel van de “no cure, no pay vergoeding” inzake het PSOM-project, met een totaal factuurbedrag van € 74.341,09 (inclusief BTW) per uiterlijk 15 april 2006. In het vertrouwen je hiermee voldoende te hebben geïnformeerd en je succes wensend bij de uitvoering van het project, verblijf ik, …”
3.4 Ondanks het feit dat, naar PNO stelt, [gedaagde] diverse malen om een betalingsregeling heeft verzocht en de heer [BN], zoon van de directeur-eigenaar, betaling ook nadrukkelijk heeft toegezegd, is betaling toch uitgebleven.
3.5 PNO beroept zich mede op een vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2009, waarnaar hiervoor in dit vonnis bij de vaststaande feiten is verwezen. In dat vonnis tussen AT Beheer als eiseres en [gedaagde] respectievelijk de heer [N] als gedaagden, valt onder meer het navolgende te lezen:
“7.23 In artikel 2.2 aanhef en onder c van de overeenkomst (rechtbank Almelo: lees een door de rechtbank Rotterdam in haar vonnis deels geciteerde overeenkomst tussen AT Beheer B.V. als verkoper en [gedaagde] als koper) is vastgelegd dat [X] van AT de verplichting tot betaling aan PNO van de finale termijn ter hoogte van € 62.471,50 exclusief BTW overneemt. Daarbij is gedoeld op de verplichting tot betaling van de onder 2.3 bedoelde factuur van PNO. Niet in geschil is dat die factuur nog niet is voldaan.
7.25 In de verhouding tussen de oorspronkelijke schuldenaar (AT) en de derde aan wie de schuld is overgedragen ([X]) heeft deze overdracht onmiddellijke werking. In die verhouding moet dus vanaf de overdracht [X] voortaan schuldenaar van PNO worden aangemerkt. (…) Tussen partijen is niet in geschil dat PNO met [gedaagde] c.s. nadere afspraken heeft gemaakt over de betaling van deze factuur, al verschillen partijen van mening over de inhoud van die afspraken. (…) Dat brengt met zich dat in dit geding de slotsom op dit punt moet zijn dat AT niet langer als schuldenaar ter zake van de bewuste factuur kan worden aangemerkt”.
PNO vindt in dit vonnis, waarbij zij geen partij is geweest, de onderbouwing voor haar stelling dat [gedaagde] thans de partij is die haar factuur zou moeten betalen. Nu [gedaagde] betaling achterwege laat, vordert PNO (dan ook) de veroordeling van [gedaagde] tot betaling van het hiervoor meermalen genoemde factuurbedrag, vermeerderd met de wettelijke rente tot 24 juni 2011 reeds omvattende een bedrag van € 48.269,06, vermeerderd met buitengerechtelijke kosten ad € 18.391,52 en vermeerderd met wettelijke rente vanaf 24 juni 2011, dit alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
4.1 [Gedaagde] voert gemotiveerd verweer tegen de onderhavige vordering. Vooreerst voert zij aan dat [X] nooit heeft bestaan zodat reeds uit dien hoofde niet kan worden gezegd dat uiteindelijk [gedaagde] tot betaling aan PNO gehouden zou zijn. Zoals PNO ook heeft onderschreven, is haar onbetaald gebleven nota gezonden aan [Y], ter attentie van de toenmalige aandeelhouder [E] in ’s-Hertogenbosch. Waar [Y] echter was gevestigd in [plaats] heeft zij die factuur nooit ontvangen. Ook een betalingsverzoek van PNO van 24 januari 2006 is verzonden aan aandeelhouder [E] in Den Bosch zodat [Y] ook van dat betalingsverzoek geen kennis heeft kunnen nemen. [E] heeft in ieder geval, naar [gedaagde] stelt, de factuur en de betalingsherinnering nooit doorgestuurd naar de vennootschap.
4.2 [Gedaagde] betwist dat zij op enig moment met AT Beheer B.V. een overeenkomst heeft gesloten tot overname van het project in India en uit dien hoofde de verplichting op zich heeft genomen de openstaande facturen van PNO betaalbaar te stellen. Ze heeft ook nimmer aan PNO gezegd dat zij zou betalen en heeft ook niet aangedrongen op betalingsregelingen. [Gedaagde] heeft niets met het project te maken gehad en PNO heeft ook nooit daadwerkelijk voor haar werkzaamheden verricht. Enig subsidiebedrag met betrekking tot het project heeft [gedaagde] niet ontvangen.
4.3 Subsidiair wordt door [gedaagde] gesteld dat ook niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:155 BW. De brief die PNO op 27 januari 2006 heeft gezonden, is geheel eenzijdig door PNO opgesteld, is geen weerslag van afspraken die met [gedaagde] zijn gemaakt en kan geenszins worden gezien als een instemming door PNO met enige overneming van de schuld aan haar.
4.4 Wat er ook zij van de hiervoor omschreven verweren [gedaagde] is in ieder geval van oordeel dat, zelfs als er een vordering op haar zou zijn, die vordering inmiddels is verjaard. Immers, naar zij stelt, is de factuur van PNO van 21 december 2005 en heeft zij daarvan geen kennis gedragen totdat er een aanmaning werd gestuurd op 12 januari 2011. De factuur zelf en een eerdere aanmaning zijn immers, zoals hiervoor in dit vonnis al samengevat, door PNO verzonden naar voormalige aandeelhouder [E] in Den Bosch.
4.5 Het vonnis van de rechtbank Rotterdam waarnaar PNO verwijst, is geen eindvonnis doch slechts een tussenvonnis. Hangende de procedure is op enig moment in 2009 immers AT Beheer B.V. gefailleerd, waarna [gedaagde] uiteindelijk met de curator in het faillissement tegen finale kwijting afspraken heeft gemaakt. Uit hoofde van die afspraken heeft [gedaagde] aan de curator betaald een bedrag van € 11.250,-. Naar het oordeel van [gedaagde] is zij daarmee van iedere betalingsverplichting bevrijd, ook waar het gaat om de onderhavige door PNO gepretendeerde vordering. Daarbij wijst [gedaagde] erop dat PNO, zoals PNO ook heeft erkend, haar vordering destijds heeft ingediend bij de curator van AT Beheer, waarmee zij zelf te kennen zou hebben gegeven dat haar vordering valt in het faillissement van AT Beheer B.V..
4.6 Op vorenstaande gronden betwist [gedaagde] dan ook enig bedrag aan PNO verschuldigd te zijn. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van PNO met veroordeling van PNO in de kosten van de procedure.
5.1 Vooreerst stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet ter discussie staan de kwaliteit van de door PNO verrichte werkzaamheden en de omvang van haar onbetaald gebleven factuur. Het gaat in deze procedure om de vraag of de openstaande factuur al dan niet door [gedaagde] moet worden betaald.
5.2 [Gedaagde] heeft zich beroepen op het feit dat kennelijk PNO heeft gecontracteerd met een niet bestaande vennootschap ([X]) en dat zij dan ook, wat er ook zij van haar overige verweren, reeds uit dien hoofde niet kan worden aangemerkt als opvolgend schuldenaar van een schuld die aan de zijde van een niet bestaande vennootschap zou zijn ontstaan. De rechtbank onderschrijft dat standpunt van [gedaagde] niet. Het staat vast dat ten tijde van het tot stand komen van de overeenkomst met PNO, op het adres aan de [adres] te [gemeente] dat in de overeenkomst wordt genoemd, was gevestigd de besloten vennootschap [Y]. Waar kennelijk [X] niet bestond, is dan ook voor de hand liggend dat de wel op dat adres gevestigde vennootschap [Y] de contractpartij van PNO was. Tussen partijen staat niet ter discussie dat [Y], kennelijk na een wijziging in het aandeelhouderschap, haar naam heeft gewijzigd in AT Beheer B.V.. PNO baseert haar vordering op de stelling dat [gedaagde] later het project in India en de schuld aan PNO heeft overgenomen, waarbij overigens blijkens de stellingen van [gedaagde] zelve de vennootschap [gedaagde] eveneens al sinds jaar en dag is gevestigd aan het bewuste adres aan de [adres] in [gemeente]. Het feit dat in het oorspronkelijke contact slechts [X] als contractpartij werd genoemd, staat derhalve op zichzelf beschouwd niet in de weg aan toewijzing van de vordering zoals die door PNO in deze procedure is ingesteld.
5.3 Door [gedaagde] is voorts, zelfs als zij zich in enige schuldverhouding tot PNO zou hebben bevonden, een beroep gedaan op verjaring van de vordering, nu PNO betaling verlangt van een factuur van 21 december 2005 waarmee [gedaagde] voor het eerst werd geconfronteerd door een aanmaning van 12 januari 2011. De rechtbank begrijpt het beroep op verjaring van [gedaagde] aldus dat zij van oordeel is dat de termijn zoals bepaald in artikel 3:307 BW (verjaring door verloop van 5 jaren na de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden) zich ten deze voordoet. Ook in dit verjaringsverweer volgt de rechtbank [gedaagde] niet. Afgezien van het antwoord op de vraag per wanneer de onderhavige vordering opeisbaar is geworden, staat tussen partijen geenszins ter discussie dat PNO op 27 januari 2006 de door haar als productie 5 bij inleidende dagvaarding overgelegde brief heeft gezonden aan [gedaagde], zulks ter attentie van de heer [N] aan de [adres] te [gemeente]. [Gedaagde] heeft niet betwist dat zij die brief heeft ontvangen. Op niet mis te verstane wijze heeft PNO in die brief vastgelegd dat zij akkoord gaat met betaling van haar openstaande factuur per uiterlijk 15 april 2006. Door PNO is voorts in die brief aan [gedaagde] redactionele ondersteuning toegezegd inzake de verplichte rapportages aan de EVD gedurende de looptijd van het project met de mededeling dat de kosten daarvan zijn inbegrepen in de overeengekomen “no cure no pay vergoeding”. De rechtbank concludeert uit deze brief dat [gedaagde] vanaf het moment van ontvangst wist dat PNO (nog steeds) aanspraak maakte op betaling van haar openstaande factuur, en dat meer in concreto door [gedaagde] aan wie immers de brief van 27 januari 2006 was gericht. Aldus heeft per die datum in ieder geval stuiting van een lopende verjaringstermijn plaatsgevonden binnen de periode van 5 jaar. Voorts staat tussen partijen vast dat vervolgens [gedaagde] is gesommeerd tot betaling bij brief van 12 januari 2011, welke brief als productie 6 aan de inleidende dagvaarding is gehecht. Ook door die brief heeft stuiting van een lopende verjaringstermijn plaatsgevonden. De rechtbank oordeelt derhalve dat van verjaring van de vordering van PNO geen sprake is.
5.4 Op basis van de hiervoor reeds genoemde brief van 27 januari 2006 (productie 5 bij inleidende dagvaarding) oordeelt de rechtbank tevens dat PNO, vanuit haar optiek bezien, wel degelijk heeft ingestemd met een (mogelijke) schuldoverneming als bepaald in artikel 6:155 BW. In die aan [gedaagde] gerichte brief verwijst PNO niet slechts naar een telefonisch overleg met [gedaagde] van 26 januari 2006, maar bevestigt zij bovendien de gemaakte afspraken omtrent het India-project, zegt zij redactionele ondersteuning aan [gedaagde] toe en laat zij weten akkoord te gaan met betaling van haar openstaande factuur per uiterlijk 15 april 2006. [Gedaagde] betwist niet dat de brief door haar is ontvangen. De rechtbank oordeelt dat de brief geen ander oordeel toelaat dan dat PNO daarbij te kennen geeft akkoord te gaan met betaling van haar factuur door [gedaagde].
5.5 Nu de rechtbank oordeelt dat geen van de door [gedaagde] opgeworpen formele verweren als hiervoor besproken, doel treft, moet thans derhalve worden geoordeeld over de vraag of [gedaagde] daadwerkelijk gehouden is de openstaande factuur die PNO op 21 december 2005 niet aan [gedaagde], doch aan [Y] heeft gezonden, moet betalen. Vanzelfsprekend heeft de rechtbank kennis genomen van de inhoud van het door PNO als productie overgelegde tussenvonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2009. Afgezien van het feit dat het kennelijk in de Rotterdamse procedure nooit tot een eindvonnis is gekomen en er dus in zoverre geen sprake is van een in kracht van gewijsde gegaan oordeel waar het de positie van [gedaagde] betreft, moet voorts en voor alles worden vastgesteld dat PNO geen partij bij de procedure in Rotterdam is geweest zodat zij aan dat vonnis geen rechten kan ontlenen. Evenzeer kan [gedaagde] zich in haar verhouding tot PNO niet op dat vonnis beroepen, voorzover dat de positie van PNO zou benadelen. Dat is onder meer het geval waar [gedaagde] zich beroept op finale kwijting bij de overeengekomen betaling aan de curator van AT Beheer B.V.. PNO is daarbij niet betrokken geweest zodat de afspraak tussen [gedaagde] en de curator niet aan PNO kan worden tegengeworpen.
5.6 Het vorenstaande laat onverlet dat door de rechtbank Rotterdam in haar vonnis omschreven vaststaande feiten kunnen doorwerken in de onderhavige procedure. Eén van de door de rechtbank Rotterdam vastgestelde feiten is dat op 2 februari 2006 AT Beheer als verkoper en [gedaagde] als koper een overeenkomst hebben gesloten waarbij AT aan [gedaagde] nader omschreven activa die verband houden met het project heeft verkocht onder de verplichting voor [gedaagde] nader omschreven passiva, waaronder de vordering van PNO, voor haar rekening te nemen (overweging 2.6 rechtbank Rotterdam). De rechtbank Rotterdam citeert in haar vonnis ten dele de bedoelde overeenkomst. De rechtbank concludeert daaruit ook in de onderhavige procedure dat er derhalve in ieder geval een overeenkomst met betrekking tot de overname van het project in India existeert waarbij [gedaagde] partij is en dat daarbij kennelijk afspraken gemaakt zijn over overname door [X] van nader aangeduide passiva, waaronder de verplichting tot betaling aan PNO van de onderhavige factuur.
5.7 [Gedaagde] heeft de betreffende overeenkomst met AT Beheer in de onderhavige procedure niet in het geding gebracht hoewel dit mede op grond van het bepaalde in artikel 21 Rv. wel van haar verwacht had mogen worden. Integendeel, hoewel de rechtbank Rotterdam rechtstreeks citeert uit een overeenkomst tussen [gedaagde] en AT Beheer, betwist [gedaagde] dat zij op enig moment met AT Beheer een overeenkomst heeft gesloten en daarbij de verplichting op zich heeft genomen om de openstaande facturen van PNO betaalbaar te stellen. Nu [gedaagde] die stelling, die in het licht van hetgeen hiervoor zowel in dit vonnis als in het vonnis van de rechtbank Rotterdam is overwogen, als opmerkelijk mag worden aangemerkt, in het geheel niet verder uitwerkt of toelicht passeert de rechtbank dat verweer van [gedaagde] als onvoldoende onderbouwd. Door [gedaagde] is voorts niet gesteld dat er sedert het vonnis van de rechtbank Rotterdam gewijzigde omstandigheden zijn opgekomen die dat vonnis, waar het de vaststaande feiten betreft, in een ander daglicht plaatsen of dat zich inmiddels feiten of omstandigheden hebben voorgedaan die met zich meebrengen dat er, ondanks het bestaan van de overeenkomst tussen haar en AT Beheer, thans niet (meer) aan PNO betaald zou behoeven te worden. De rechtbank gaat er in dit vonnis dan ook vanuit dat [gedaagde] de schuld aan PNO van AT Beheer heeft overgenomen, dat, zoals hiervoor al overwogen, PNO die schuldoverneming heeft aanvaard en dat zich geen situatie voordoet uit hoofde waarvan [gedaagde] alsnog niet als betalingsplichtig jegens PNO behoeft te worden aangemerkt.
5.8 Van belang daarbij acht de rechtbank dat, zoals eveneens al is overwogen, PNO in haar brief aan [gedaagde] van 27 januari 2006 verwijst naar een overleg dat zij met [gedaagde] heeft gehad over het project in India en de door haar in dat kader nog ten behoeve van [gedaagde] te verrichten inspanningen en dat zij nauwkeurig vastlegt per welke datum zij betaling van haar factuur van [gedaagde] tegemoet ziet. Niet is gebleken dat [gedaagde] op die brief op enigerlei wijze afwijzend heeft gereageerd, hetgeen van haar had mogen en moeten worden verwacht indien zij zou hebben gemeend dat PNO in die brief essentiële informatie onjuist zou hebben verwoord. Eerst in deze procedure heeft [gedaagde] simpelweg volstaan met een betwisting van de inhoud van deze brief van januari 2006. De rechtbank oordeelt dat als onvoldoende.
5.9 Aldus overweegt de rechtbank dat [gedaagde] betalingsplichtig is jegens PNO. Zij heeft die betalingsplicht, kennelijk met de overname van het project in India, tevens overgenomen, waarbij de rechtbank herhaalt dat kennelijke afspraken die [gedaagde] heeft gemaakt met de curator in het faillissement van AT Beheer de positie en de rechten van PNO niet raken. Dat het project in India, zoals de rechtbank in de stellingname van [gedaagde] in deze procedure meent te kunnen lezen, kennelijk geen succes is geworden, is tevens geen factor die de betalingsplicht jegens PNO zou opheffen. Het feit dat PNO haar vordering zekerheidshalve op enig moment bij de curator van AT Beheer heeft aangemeld, staat tevens niet aan toewijzing van de vordering in de weg. Door die indiening bij de curator heeft PNO immers niet te kennen gegeven dat ze daardoor afzag van betaling door de partij die de betaling formeel op zich had genomen.
5.10 Waar het gaat om de door PNO gevorderde wettelijke handelsrente overweegt de rechtbank dat het extreem lange tijdsverloop tussen de factuurdatum van 21 december 2005 en de daadwerkelijke actie van PNO tot incassering van de factuur en het feit dat PNO de factuur niet aan het adres van haar wederpartij in [gemeente] maar aan het adres van een aandeelhouder in ’s-Hertogenbosch had verzonden, er toe moeten leiden dat de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente naar redelijkheid en billijkheid moet worden vastgesteld op de datum van ingebrekestelling die is terug te lezen in de brief van PNO aan [gedaagde] van 12 januari 2011 (productie 6 bij inleidende dagvaarding), welke datum in die brief is gesteld op 17 januari 2011.
5.11 PNO vordert bovendien buitengerechtelijke incassokosten die zij berekent op een bedrag van € 18.391,52. De rechtbank wijst dit bedrag in die omvang af, deels omdat die kosten zijn berekend over een rentebedrag dat door de rechtbank niet wordt toegewezen en deels omdat dit bedrag niet voldoet aan hetgeen naar normen van redelijkheid voor toewijzing vatbaar zou zijn. Wel acht de rechtbank aannemelijk dat buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt. Gelet op het moment waarop die kosten opeisbaar zijn geworden, zal de rechtbank de kosten berekenen aan de hand van het rapport Voorwerk II, hetgeen leidt tot een som van € 1.788,-.
I. Veroordeelt [gedaagde] om aan PNO Consultants B.V. tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 74.341,09, dit bedrag vermeerderd met de wettelijke handelsrente vanaf 17 januari 2011 tot aan de dag der algehele voldoening alsmede vermeerderd met buitengerechtelijke kosten tot een omvang van € 1.788,-.
II. Veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan PNO van de kosten van deze procedure tot na te noemen omvang. De kosten aan de zijde van PNO worden begroot op € 3.613,31 (griffiegeld en dagvaardingskosten) aan verschotten en € 2.682,- aan advocaatkosten (3 punten x € 894,-).
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. G.G. Vermeulen en op woensdag 24 oktober 2012 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.