De rechtbank overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Onder een rechtshandeling wordt verstaan een handeling gericht op rechtsgevolg. Daarvan is sprake als beoogd is om een bevoegdheid, recht of verplichting voor één of meer anderen te laten ontstaan of te niet te doen, dan wel om de juridische status van een persoon of een zaak vast te stellen. Volgens b&w is het schrijven van 13 februari 1995 een mededeling van feitelijke aard, in die zin dat het vervallen van de sollicitantennummers een gevolg is van het besluit van de raad tot opheffing van de Bloemenmarkt.
Naar het oordeel van de rechtbank hebben b&w ten onrechte geoordeeld dat het schrijven van 13 februari 1995 geen besluit bevat als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Met het opheffen van de sollicitantenlijst worden immers rechten teniet gedaan en wel de (toekomstige) rechten van de op die lijst ingeschreven personen op een standplaats op de Bloemenmarkt. Hieruit volgt dat het schrijven van 13 februari 1995 is gericht op rechtsgevolg en derhalve is aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Bij besluit van 27 januari 1995 hebben b&w besloten het gestelde onder A, sub 3 en onder C, sub 1, ten aanzien van de bloemenmarkt, van de Verordening bepaling van de grenzen waarbinnen en de dagen en uren waarop de markten worden gehouden, per 1 oktober 1994 in te trekken. Daarbij hebben b&w tevens bepaald dat het raadsbesluit van 3 november 1993 op 1 oktober 1994 in werking is getreden.
Ter zitting hebben de gemachtigden van verweerders gesteld dat de bevoegdheid tot intrekking van het ten aanzien van de Bloemenmarkt bepaalde in de "Verordening bepaling van de grenzen waarbinnen en de dagen en uren waarop de markten worden gehouden" door de raad bij zijn besluit van 3 november 1993 aan b&w is gedelegeerd.
De rechtbank overweegt dat de wijziging van de "Verordening bepaling van de grenzen waarbinnen en de dagen en uren waarop de markten worden gehouden" niet kan worden aangemerkt als algemeen verbindend voorschrift. Voornoemde wijziging moet worden gekwalificeerd als een besluit met betrekking tot de juridische status van de Bloemenmarkt, nu de door b&w in te trekken bepalingen betrekking hebben op een concreet gebied, namelijk de Bloemenmarkt, waarvan de hoedanigheid van essentiële betekenis is voor het nemen van het besluit. De rechtbank is voorts van oordeel dat het onderdeel van het besluit van b&w, waarbij de ingangsdatum van het raadsbesluit is bepaald op 1 oktober 1994 tevens kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb. De rechtbank overweegt hiertoe dat met het bepalen van de ingangsdatum door b&w op 1 oktober 1994 de beslissing van de raad voor een concreet bepaalbare groep personen, te weten de kooplieden van de Bloemenmarkt en de op de sollicitantenlijst voor de Bloemenmarkt ingeschreven personen, is geconcretiseerd.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank voorts gebleken dat de door eiseres sub 3. in haar bezwaarschrift van 25 maart 1995 geuite bezwaren tegen de ingangsdatum door b&w niet zijn weerlegd dan wel behandeld. B&w hebben het bezwaarschrift van eiseres sub 3. voorzover gericht tegen de ingangsdatum van het raadsbesluit dan ook ten onrechte doorgezonden naar de raad.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat b&w eisers ten onrechte niet ontvankelijk hebben verklaard in hun bezwaarschriften. Het bestreden besluit van 26 september 1995 kan derhalve niet in stand blijven. B&w zullen opnieuw op de bezwaarschriften dienen te beslissen en zullen in dat kader tevens dienen te beslissen op het bezwaarschrift van eiseres sub 3. voorzover gericht tegen de ingangsdatum van het raadsbesluit.
Met betrekking tot het bestreden besluit van de raad van 18 september 1996
Met partijen is de rechtbank van oordeel dat de raad het besluit tot opheffing van de markt op goede gronden heeft aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, waartegen gelet op de bekendmaking van het besluit in het Gemeenteblad van 1 maart 1995 tijdig bezwaar is gemaakt. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de raad ondanks het gestelde in artikel 7:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Awb terecht de bezwaarschriftenprocedure van toepassing heeft geacht, aangezien de door de raad aan GS gevraagde goedkeuring van het besluit van 3 november 1993 niet was vereist, nu deze gelet op de tekst van artikel 229 van de gemeentewet alleen is vereist voor het instellen of veranderen van marktdagen.
Het besluit van GS van 23 november 1993 dient dan ook beschouwd te worden als een feitelijke mededeling. Ingevolge artikel 178 gemeentewet (thans: artikel 151 Gemeentewet) beslist de raad tot het afschaffen van markten. De raad heeft terzake beleidsvrijheid, zodat een besluit tot opheffing door de rechtbank slechts marginaal getoetst kan worden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank evenwel gebleken dat in het onderhavige geval, anders dan de raad stelt, geen sprake is van een opheffing van de markt, doch van een verandering van het rechtsregime terzake, nu het publiekrechtelijk stelsel van regels zoals neergelegd in de Verordening op de Straathandel en de andere hierboven genoemde verordeningen niet meer op de Bloemenmarkt van toepassing is verklaard, doch is vervangen door een privaatrechtelijk stelsel van uitgifte in erfpacht. De Bloemenmarkt blijft derhalve als zodanig in stand. De raad heeft de rechtbank er niet van kunnen overtuigen dat de Bloemenmarkt geen markt meer is, doch een gewone winkelstraat zou zijn. Het daartoe aangevoerde dat er geen sprake is van ambulante handel, doch alleen van vaste standplaatshouders overtuigt de rechtbank niet, aangezien de gemeentelijke regelgeving terzake het bestaan van een markt in een dergelijke situatie niet uitsluit. Anders dan eisers is de rechtbank van oordeel dat haar geen oordeel toekomt over de vraag of verweerder bevoegd is de privaatrechtelijke weg te kiezen ter ordening van het marktwezen en of een dergelijke keuze op onaanvaardbare wijze de publiekrechtelijke regeling doorkruist. Een oordeel daarover komt slechts de burgerlijke rechter toe.
De rechtbank dient thans, gelet op het vorenstaande, de vraag te beantwoorden of het besluit tot intrekking van de publiekrechtelijke regels voor de Bloemenmarkt in overeenstemming is met het recht.
De rechtbank is van oordeel dat het de raad binnen de grenzen die de Gemeentewet stelt, vrijstaat die regels al dan niet van toepassing te verklaren. Hetzelfde geldt naar het oordeel van de rechtbank voor het intrekken van een bestaande regeling.
De uitoefening van die bevoegdheid dient echter in overeenstemming te zijn met de eisen die voortvloeien uit de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, zoals deels gecodificeerd in de Awb.
De raad heeft het bestreden besluit gebaseerd op de overweging dat de markt opgeknapt dient te worden en dat de financiële haalbaarheid slechts door uitgifte in erfpacht van de plaatsen en derhalve door intrekking van de publiekrechtelijke regelingen, wordt gewaarborgd. De rechtbank is allereerst van oordeel dat niet valt in te zien dat het voor de Bloemenmarkt intrekken van de voor de markten in Amsterdam gelden regels die een waarborg vormen voor de positie van de marktkooplieden, waaronder eisers, gemotiveerd kan worden met een verwijzing naar de financiële situatie rond de instandhouding van de Bloemenmarkt. Dit geldt temeer nu de ingrijpende veranderingen ten aanzien van de Waterloopleinmarkt en de Albert Cuypmarkt wel met gemeentegelden zijn gefinancierd. Uit het voorgaande vloeit voort dat het bestreden besluit van 18 september 1996 berust op een ondeugdelijke motivering en derhalve wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb dient te worden vernietigd.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de raad ten onrechte heeft nagelaten bij zijn besluitvorming de belangen van onder meer eisers sub 2. en sub 3. te betrekken. Het afschaffen van de Bloemenmarkt heeft immers ingrijpende gevolgen voor hun positie. Het had dan ook tenminste op de weg van de raad gelegen om bij de te verrichten belangenafweging de mogelijkheid tot schadeloosstelling te betrekken.
Daarmee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 3:4, eerste lid, van de Awb en dient het bestreden besluit tevens om die reden vernietigd te worden.
Gelet op het vorenstaande dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en de bestreden besluiten te worden vernietigd. Verweerders zullen opnieuw op de bezwaarschriften van eisers dienen te beslissen met inachtneming van het vorenstaande. Nu het geschil tussen partijen blijkens het vorenstaande nog niet is beëindigd, acht de rechtbank het niet aangewezen zich in dit geding uit te spreken over de gedane verzoeken strekkende tot vergoeding van schade. De rechtbank ziet te minder aanleiding gebruik te maken van de haar in artikel 8:73, eerste lid, van de Awb gegeven bevoegdheid nu verweerder sub 2. zal worden opgedragen bij de nadere besluitvorming te betrekken de financiële positie van eisers sub 2. en sub 3. en de vraag of er aanleiding is voor het aanbieden van nadeelcompensatie. Het verdient aanbeveling indien verweerder sub 2. omtrent het al dan niet aanbieden van nadeelcompensatie géén afzonderlijk besluit neemt, doch dat verweerders beslissing hieromtrent deel zal uitmaken van de nieuw te nemen beslissing op de bezwaarschriften van eisers sub 2. en sub 3. Gelet op de uitkomst van deze procedures zullen verweerders, op grond van het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb het door eisers sub 2. en sub 3. gestorte griffierecht dienen te vergoeden. De rechtbank ziet voorts aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb door verweerders te veroordelen in de kosten die eiser sub 2. in verband met de behandeling van de door hem ingestelde beroepen heeft moeten maken, zijnde de kosten van rechtsbijstand (2 punten voor de beroepschriften in beide zaken + 1 punt voor het verschijnen ter zitting x factor 1 x fl. 710,00).