Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
reg.nr: AWB 96/4764 GEMWT
tegen: het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-Zuid als rechtsopvolger van het dagelijks bestuur van het stadsdeel de Pijp, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 9 april 1996.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 3 maart 1995 heeft de marktbeheerder van de Albert Cuyp markt te Amsterdam mondeling besloten op die dag geen markt te laten houden vanwege het slechte weer.
Tegen deze mededeling heeft eiser bij bezwaarschrift van 3 maart 1995 bezwaar gemaakt. Tevens heeft eiser verzocht om vergoeding van de door hem geleden schade.
Bij brief van 17 maart 1995 heeft de marktbeheerder medegedeeld niet tegemoet te komen aan de aansprakelijkheidsstelling voor inkomstenderving.
Bij bezwaarschrift van 22 maart 1995 heeft eiser tegen de afwijzing van zijn aanspraak op schadevergoeding bezwaar gemaakt. Bij brief van 25 april 1995 heeft eiser zijn bezwaarschrift toegelicht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift, gericht tegen het door de marktbeheerder op 3 maart 1995 genomen besluit tot het niet houden van een markt op die dag en het (aanvullende) bezwaarschrift van 22 maart 1995, niet- ontvankelijk verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 3 mei 1996 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 25 maart 1998 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij brief van 30 maart 1999 heeft verweerder nadere stukken ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 7 mei 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door gemachtigde mr. R. Brussaard, werkzaam bij het stadsdeel Oud-Zuid.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser heeft op 3 maart 1995 bezwaar gemaakt tegen de op die dag genomen beslissing van de marktbeheerder om de markt op die dag wegens slechte weersomstandigheden niet te laten plaatsvinden. Eiser heeft verweerder in zijn bezwaarschrift van 3 maart 1995 tevens aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden schade van f. 1.500,- als gevolg van omzetderving.
Bij brief van 17 maart 1995 heeft de marktbeheerder medegedeeld niet tegemoet te komen aan de aansprakelijkstelling door eiser voor zijn omzetderving van die dag. Eiser heeft hiertegen bij bezwaarschrift van 22 maart 1995 bezwaar gemaakt. De gronden van dit bezwaarschrift zijn bij brief van 25 april 1995 aangevuld.
Op 22 augustus 1995 is eiser gehoord door de ambtelijke bezwaarschriftencommissie.
Conform het advies van de bezwaarschriftencommissie van 3 april 1996 heeft verweerder de bezwaarschriften van 3 maart 1995 en 22 maart 1995 niet-ontvankelijk verklaard. Dit advies berust op de volgende overwegingen. De beslissing van de marktbeheerder van 3 maart 1999 is geen besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat het een mondelinge mededeling betreft dat een bepaalde toestand is ingetreden. Voornoemde mededeling is niet gericht op rechtsgevolg. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding is uiteengezet dat het bezwaarschrift van 22 maart 1995 is gericht tegen een mededeling, inhoudende dat een (civiele) aansprakelijkheid, die door de ene partij in het conflict wordt gesteld, door de andere partij niet wordt erkend. Dit is geen publiekrechtelijke rechtshandeling en dus geen besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Voor zover wel sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en eiser wel ontvankelijk is in zijn bezwaar is overwogen dat zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 14.1 van het Marktreglement Albert Cuyp, hierna te noemen: het reglement. Dit artikel betreft niet alleen het afwenden van reeds ingetreden gevaar, maar ook het voorkomen van te verwachten gevaar. De marktbeheerder heeft de beslissing genomen na kennisneming van de voorspelling van Meteo Consult, een ter zake deskundig adviseur.
De gronden van het beroep
Eiser heeft aangevoerd dat verweerder zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard.
Ten aanzien van de mededeling van de marktbeheerder van 3 maart 1995 heeft verweerder naar voren gebracht dat geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat het element van schriftelijkheid ontbreekt. Nog afgezien daarvan betwijfelt verweerder of de beslissing genomen is door een bestuursorgaan en of wel sprake is van een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de stelling van verweerder dat de beslissing van 17 maart 1995 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 Awb wellicht niet houdbaar is. Daartoe heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 6 mei 1997, AB 1997, 229. In die uitspraak is geoordeeld dat de bestuursrechter slechts bevoegd wordt geacht tot kennisneming van beroepen tegen een (zuiver) schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. In die uitspraak wordt voorts overwogen dat een wettelijke belemmering in de bevoegdheid van de bestuursrechter kennis te nemen van een beroep tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid aldus doorwerkt in zijn bevoegdheid kennis te nemen van een beroep tegen een naar aanleiding van die bevoegdheidsuitoefening genomen schadebesluit. Verweerder komt tot de conclusie dat er ook geen beroep bij de bestuursrechter mogelijk is tegen de brief van 17 maart 1995 naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van schade die door de beslissing van 3 maart 1995 is veroorzaakt.
Mocht er wel sprake zij van een voor beroep bij de bestuursrechter vatbaar besluit dan stelt verweerder zich op het standpunt dat de gestelde omzetschade schade is die valt binnen het normale bedrijfsrisico van een marktkoopman.
Allereerst stelt de rechtbank vast dat de mondelinge beslissing van 3 maart 1995 van de marktbeheerder namens verweerder is genomen in het kader van de aan de marktbeheerder opgedragen taak van toezicht, hierna genoemd.
Met betrekking tot de vraag of de mondeling gedane mededeling van de marktbeheerder van 3 maart 1995 een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt het volgende overwogen.
Artikel 1:3, eerste lid, van de Awb bepaalt dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Voor wat betreft de eis dat een besluit schriftelijk moet zijn genomen merkt de rechtbank op dat in de Memorie van Toelichting (TK 1988-1989, 21221, nr. 3) is gesteld dat de schriftelijkheidseis "niet meer [betekent] dan dat het genomen besluit uit een schriftelijk stuk kenbaar moet zijn om aan de definitie te voldoen (...)."
Allereerst is de rechtbank van oordeel dat de mededeling van de marktbeheerder tot afgelasting van de markt naar zijn aard was gericht op onmiddellijke uitvoering. Een schriftelijke vastlegging daarvan lag niet direct in de rede, teminder nu de inhoud van de mededeling en de gevolgen daarvan volkomen duidelijk waren voor de belanghebbenden.
Daarenboven wijst de rechtbank er op dat uit de brief van 17 maart 1995 van de marktbeheerder blijkt van de afgelasting van de markt op de Albert Cuyp op 3 maart 1995, waarmee het besluit schriftelijk is vastgelegd. Nu deze vastlegging is geschied door de beslisser zelf is de rechtbank van oordeel dat aan de schriftelijkheidseis is voldaan.
Met betrekking tot de door verweerder geuite twijfel of sprake is van een bestuursorgaan in de zin van de Awb, nu de beslissing van 3 maart 1995 is genomen door de marktbeheerder, overweegt de rechtbank als volgt.
Artikel 1:1, eerste lid en onder b van de Awb luidt dat onder bestuursorgaan wordt verstaan: een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 3.2, derde lid, van de Verordening op de straathandel, vastgesteld bij raadsbesluit van de gemeente Amsterdam van 2 november 1994 en op 1 januari 1995 in werking getreden, stellen Burgemeester en Wethouders regels vast inzake de uitoefening van hun bevoegdheden met betrekking tot het beheer van de markt.
Ingevolge de Verordening op de stadsdelen berust deze bevoegdheid bij verweerder.
Ter uitvoering van artikel 3:2, derde lid, van de Verordening op de straathandel is het marktreglement Albert Cuyp vastgesteld bij besluit van 23 augustus 1994 door het dagelijks bestuur van Stadsdeel de Pijp.
In artikel 1.2 van het reglement wordt de eindverantwoordelijke voor het dagelijks functioneren op de markt aangeduid met de 'marktbeheerder'.
In artikel 1.3 wordt de handhaving en het toezicht op de naleving van dit reglement en de opsporing van de daarin omschreven feiten uitgeoefend door door Burgemeester en Wethouders aangewezen marktbeheerder en marktmeesters.
Ingevolge artikel 14.1 kan de marktmeester bij bepaalde weersomstandigheden, in het belang van de veiligheid voor personen, beslissen over het uitroepen van 'onwerkbaar weer'. Hij doet dit op basis van stormachtig weer, gladheid e.d. De beslissing vindt plaats na overleg met de kramenzetters.
Ingevolge artikel 14.2 is, indien een dag tot onwerkbaar weer wordt verklaard, het verboden kramen op te zetten, in te richten en daarmee te bezetten. Dit geldt onverminderd voor alle marktplaatsen en kooplieden, inclusief kooplieden met een ontheffing voor het gebruik van eigen materiaal.
Gelet op voorgaande overwegingen is de rechtbank van oordeel dat de marktbeheerder een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, onder b, van de Awb, nu uit deze overwegingen volgt dat hij met enig openbaar gezag is bekleed.
Voorts is naar het oordeel van de rechtbank sprake van een publiekrechtelijk rechtsgevolg. De mededeling 'onwerkbaar weer' is weliswaar feitelijk van aard, maar die mededeling heeft als rechtsgevolg dat het verboden is een marktkraam te bezetten als bedoeld in artikel 14.2 van het martkreglement.
Met betrekking tot eisers verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank dat eisers bezwaar gericht tegen de afwijzing van dit verzoek bij het bestreden besluit, ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard.
De bevoegdheid tot kennisneming van een besluit op een verzoek om vergoeding van schade, in het geval zo'n verzoek niet is gebaseerd op een specifiek wettelijke grondslag, dient uit een oogpunt van een overzichtelijke bevoegdheidsverdeling tussen de onderscheiden bij de beoordeling van schadeveroorzakend bestuursoptreden betrokken rechtelijke instanties, aan te sluiten bij de bevoegdheid kennis te nemen van het beweerdelijke schadeveroorzakende besluit zelve.
De rechtbank stelt vast dat aan de bevoegdheid tot kennisneming van het schadeveroorzakende besluit van 3 maart 1995 zelve in casu geen gebreken kleven.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat zowel de mededeling van de markbeheerder van 3 maart 1995, als de beslissing van 17 maart 1995 is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Verweerder heeft eisers bezwaarschriften dan ook ten onrechte niet- ontvankelijk verklaard. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep gegrond moet worden verklaard en het bestreden besluit, voorzover is besloten de bezwaarschriften niet- ontvankelijk te verklaren, dient te worden vernietigd.
Uit de vernietiging vloeit voort dat verweerder opnieuw op de bezwaarschriften dient te beslissen. De rechtbank acht het evenwel uit een oogpunt van doelmatige rechtspleging aangewezen zelf in de zaak te voorzien en met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb te bepalen dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
Verweerder heeft in het bestreden besluit overwegingen opgenomen voor het geval in beroep wordt geoordeeld dat wel sprake is van een besluit en eiser dientengevolge wel ontvankelijk is in zijn bezwaren. Daarnaast heeft verweerders gemachtigde de rechtbank ter zitting uitdrukkelijk verzocht om in dat geval in de uitspraak te bepalen dat deze in de plaats treedt van het vernietigde besluit omdat verweerder inhoudelijk geen ander besluit zal nemen.
In dit verband overweegt de rechtbank dat de marktbeheerder op juiste gronden tot het primaire besluit is gekomen. Alvorens het besluit tot 'onwerkbaar weer' te nemen heeft de marktbeheerder zich laten informeren door een ter zake deskundig adviseur. Het besluit is dan ook zorgvuldig tot stand gekomen. De stukken, met name de bijlagen behorende bij de brief van verweerder van 30 maart 1999, ondersteunen het door de marktbeheerder genomen besluit.
Eisers standpunt dat de weersgesteldheid op de plaats waar de markt zou worden gehouden niet van dien aard was dat dit tot het bestreden besluit diende te leiden, kan daaraan niet afdoen. Gelet op de weersverwachting kon de marktbeheerder in redelijkheid het primaire besluit nemen. Niet kan worden gevergd dat daarbij rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat op sommige plaatsen in het land en op sommige tijdstippen het weer beter was dan voorspeld.
Nu het primaire besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd en het beroep gericht tegen het schadeveroorzakende besluit ongegrond is, betekent dit dat geen sprake is van een onrechtmatig genomen primair besluit. Deswege is het beroep tegen het zuiver schadebesluit ongegrond.
Het vorenstaande leidt in de onderhavige zaak tot het oordeel dat de bezwaren tegen de besluiten van 3 maart 1995 en 17 maart 1995 ongegrond zijn.
Ingevolge artikel 8:74, eerste Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank. Er bestaat geen grond om toepassing te geven aan artikel 8:75 Awb.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit voor zover het bezwaar van 3 maart 1995 en 22 maart 1995 niet-ontvankelijk is verklaard;
- bepaalt met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en dat de bezwaren ongegrond zijn;
- wijst het de gemeente Amsterdam aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f. 210,-.
Gewezen door mr. A.W.P. Letschert, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Okko, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 15 juni 1999 door mr. A.W.P. Letschert,
in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.