ECLI:NL:RBAMS:1999:AA3593

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 juli 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 97/10495 BELEI
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuursrechtelijke procedure inzake schadevergoeding door het Landelijk instituut sociale verzekeringen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 juli 1999 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen de Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Amsterdam (eiseres) en het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (verweerder). Eiseres stelde dat het bestreden besluit van verweerder in strijd was met artikel 20 van de BZA en met de beginselen van zorgvuldigheid en redelijkheid. Eiseres had in 1995 een adviesaanvraag ingediend, maar deze was niet tijdig behandeld, wat leidde tot schade in de vorm van loonkosten voor betrokken leerkrachten. De rechtbank oordeelde dat het beroep gegrond was en vernietigde het bestreden besluit van 23 juli 1997. Tevens verklaarde de rechtbank het bezwaar tegen de beslissing van 19 november 1996 niet-ontvankelijk en bepaalde dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen het griffierecht moest vergoeden. De rechtbank oordeelde dat de betrokken leerkrachten zonder advies niet rechtsgeldig konden worden ontslagen en dat de lange termijn van behandeling door verweerder onrechtmatig was. De rechtbank concludeerde dat de primaire beslissing van verweerder niet als een besluit in de zin van de Awb kon worden aangemerkt, waardoor eiseres in haar bezwaren alsnog niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
UITSPRAAK
reg.nr : AWB 97/10495 BELEI
inzake : Stichting Regionaal Opleidingen Centrum Amsterdam, als rechtsopvolger van de Stichting RK en AB Beroepsonderwijs Amsterdam en Omstreken, gevestigd te Amsterdam, eiseres,
tegen : het bestuur van het Landelijk instituut sociale verzekeringen als rechtsopvolger van het Fonds arbeidsongeschiktheidsverzekering overheidspersoneel, verweerder.
I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 23 juli 1997, kenmerk VC HRL/BenB, W 0269726.
II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 19 november 1996 heeft verweerder het verzoek van eiseresses rechtsvoorgangster om vergoeding van de schade geleden door het uitblijven van een advies ter zake van een vijftal ontslagaanvragen afgewezen.
Tegen dit besluit is namens eiseres op 24 december 1996 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd.
Namens eiseres is tegen dit besluit bij brief van 1 september 1997 beroep ingesteld en op de daartoe aangevoerde gronden verzocht het bestreden besluit te vernietigen en te bepalen dat de stichting Uszo de geleden schade ten bedrage van f 30.545,90 zal vergoeden. Eiseres heeft bij brief van 2 december 1997 de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft op 14 januari 1998 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 16 april 1999, alwaar eiseres, daartoe opgeroepen, is verschenen bij gemachtigden mr. S.A. Geerdink en drs. P.C.J. van der Wal, werkzaam bij EduCon respectievelijk eiseres en verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen, werkzaam bij het USZO te Heerlen.
III. MOTIVERING
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Feiten
Bij brief van 11 december 1995 heeft eiseres het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP) verzocht om zo snel mogelijk ontslagadviezen te verstrekken ten aanzien van de in de bijlage genoemde personen -waaronder L.A.P.M. van der Meeren in verband met de voor de werkgever geldende opzegtermijnen voorrang te verlenen aan degenen die op 1 januari 1996 reeds 21 maanden ziek zijn. Betrokkenen genoten op dat moment een ABP-uitkering welke met de inwerkingtreding van het Tijdelijk besluit ziekte en arbeidsongeschiktheid onderwijsen onderzoekspersoneel (BZA) per 1 januari 1996 is omgezet in een WAO-conforme uitkering.
Op 29 januari 1996 heeft eiseres het ABP schriftelijk gerappelleerd en meegedeeld dat, indien op 15 februari 1996 nog geen adviezen zouden zijn ontvangen, vanaf die datum de loonkosten van betrokken personeelsleden bij het ABP in rekening zou worden gebracht.
De vervolgens zijdens verweerder naar eiseres gezonden formulieren "Aanvraag Ongeschiktheidsadvies" zijn door haar op 8 februari 1996 ingevuld geretourneerd. Op het formulier betreffende Van der Meer staat als voorgenomen ontslagdatum vermeld 21 april 1996. Blijkens het medisch advies van 21 maart 1996 zou Van der Meer op de voorgenomen ontslagdatum, plus zes maanden, niet meer aan de in de functie van docent gestelde eisen kunnen voldoen. Nadat hij hiervan bij brieven van 29 maart 1996 en 4 april 1996 in kennis was gesteld, is Van der Meer bij akte 23 september 1996 met ingang van 16 oktober 1996 eervol ontslag verleend.
Bij brief van 18 maart 1996 heeft eiseres het ABP aansprakelijk gesteld voor de schade veroorzaakt door het uitblijven van een reactie op een aantal ontslagadviesaanvragen. Eiseres heeft daarbij verzocht haar voor 15 april 1996 een bedrag van f 26.636,26 over te maken. Het ABP heeft eiseres in antwoord daarop bij brief van 7 mei 1996 verzocht een nieuw verzoek in te dienen indien de schade zich feitelijk heeft voorgedaan.
Bij brief 10 oktober 1996 heeft eiseres verzocht om schadevergoeding overeenkomstig de bijgevoegde specificaties. Verweerders rechtsvoorganger, die ingevolge de Wet privatisering ABP met ingang van 1 januari 1996 was belast met de uitvoering van de arbeidsongeschiktheidsverzekering van overheidswerknemerspersoneel heeft dit verzoek op 19 november 1996 afgewezen. Naar aanleiding van het tegen de afwijzing ingediende bezwaarschrift is op 13 februari 1997 een hoorzitting gehouden.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit -onder kennelijke handhaving van het primaire besluitde bezwaren ongegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij -zakelijk weergegeven - overwogen dat van onrechtmatig handelen geen sprake is. De ontslagadviesaanvraag van 11 december 1995 is terecht door het ABP ter zijde gelegd omdat deze bestemd was voor een nog niet bestaande organisatie. Verzoeken om toezending van de -op 1 januari 1996 nog niet beschikbare - formulieren konden pas vanaf deze datum in behandeling genomen worden. De in artikel 4:13, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde termijn van 8 weken is op de adviesaanvraag niet van toepassing omdat een ontslagadvies geen beschikking in de zin van genoemde wet is. Gezien de behandelingsduur van 37 dagen is geen sprake van overschrijding van een redelijke behandeltermijn. Gelet op de eerst mogelijke ontslagdatum is het advies tijdig gegeven. Los daarvan staat niet vast of eiseres wel schade heeft geleden. Voorzover dat het geval is, staat de omvang daarvan niet vast.
De gronden van het beroep
Eiseres stelt dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 20 BZA en met het zorgvuldigheidsen het redelijkheidsbeginsel. Haar brief van 11 december 1995 is ten onrechte niet als adviesaanvraag beschouwd, niet als zodanig in behandeling genomen, dan wel tijdig doorgezonden of teruggezonden. Door de onrechtmatige handelwijze van verweerder heeft zij schade geleden in de vorm van het langer doorbetalen van de loonkosten van betrokkenen (in de zaak Van der Meer f 3.383,62 en in totaal f 30.545,90) Indien de aanvraag per 1 januari 1996 in behandeling was genomen had de ontslagaanzegging eerder kunnen en mogen plaatsvinden. Verweerder heeft jegens haar onrechtmatig gehandeld door eerst na een onredelijke lange termijn advies uit te brengen. Ter zitting is zijdens eiseres nog gesteld dat de betrokken leerkrachten zonder advies van verweerder niet rechtsgeldig konden worden ontslagen.
Het verweer Verweerder heeft -voor zover van belangin aanvulling op het bestreden besluit uiteengezet dat een ontslagadvies niet is gericht op extern rechtsgevolg. Het van belang zijnde rechtsgevolg vloeit voort uit het ontslag. Het ontslagadvies is dan ook geen beslissing in de zin van de Awb, zodat de in de Awb genoemde termijnen niet van toepassing zijn.
Overwegingen
Het beroep richt zich tegen verweerders beslissing op bezwaarschrift van 23 juli 1997. Een door een bestuursorgaan op een bezwaarschrift genomen beslissing is als zodanig een besluit ex artikel 1:3 van de Awb, zodat de rechtbank (sector bestuursrecht), gelet op het bepaalde in de artikelen 8:1, 7:1 en 1:3 van de Awb, bezien in hun onderlinge samenhang, bevoegd moet worden geacht van het beroep kennis te nemen. Van beletselen eiseres in haar beroep te ontvangen is niet gebleken.
De rechtbank ziet zich daarmee gesteld voor de vraag of de primaire beslissing van verweerder van 19 november 1996 op het verzoek van eiseres om schadevergoeding is dan wel is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb en of verweerder eiseres op goede gronden in haar bezwaarschrift tegen die beslissing heeft ontvangen. In dit kader dient te worden onderzocht of de gestelde geleden schade het vermeend gevolg is van een eerder (appellabel) besluit.
Eiseres heeft aan haar verzoek om schadevergoeding ten grondslag gelegd de stelling dat zij schade heeft geleden doordat verweerder niet tijdig een ongeschiktheidsadvies als bedoeld in artikel 20, vijfde lid, BZA heeft uitgebracht.
Artikel 20 BZA -op 1 januari 1996 in werking getredenluidde voorzover van belang ten tijde van het bestreden besluit als volgt:
2. Indien blijkt dat de betrokkene op grond van ziekten of gebreken is geraakt in een toestand van blijvende ongeschiktheid om aan de aan zijn functie gestelde vereisten te voldoen, kan hij worden ontslagen, mits:
a. deze blijvende ongeschiktheid onafgebroken 2 jaar heeft geduurd en;
b. herstel binnen een periode van 6 maanden na deze 2 jaar redelijkerwijs niet is te verwachten en,
c. er bij het bevoegd gezag voor betrokkene geen reële herplaatsingsmogelijkheden zijn.
5. Bij het onderzoek naar de vraag of sprake is van een situatie, als bedoeld in het tweede lid, onderdelen a en b, worden de volgende geneeskundigen betrokken: a. (...) b. (...) c. een geneeskundige van het FAOP. De conclusie van het onderzoek wordt neergelegd in een rapport, dat wordt opgesteld door de geneeskundige van het FAOP. Deze doet het rapport toekomen aan het bevoegd gezag en aan de betrokkene. Het rapport heeft het karakter van een medisch advies aan het bevoegd gezag.
Naar het oordeel van de rechtbank is het als ongeschiktheidsadvies aangeduide rapport niet gericht op zelfstandig rechtsgevolg, zodat het niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Het rapport wordt niet alleen in de wet zelf geduid als een (medisch) advies aan het bevoegd gezag, ook blijkens de nota van toelichting op genoemd artikel heeft het rapport "slechts het karakter van een medisch advies". Met dit advies worden dan ook geen rechten, verplichtingen of bevoegdheden vastgesteld. Dat zonder het advies geen rechtsgeldig ontslag kan worden gegeven, zoals eisers naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee is het advies wel een noodzakelijke voorwaarde voor het ontslag, maar is het nog niet zelfstandig op rechtsgevolg gericht.
Nu het medisch advies niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb kan ook (de beslissing tot) het niet in behandeling nemen van de adviesaanvraag, dan wel het niet tijdig uitbrengen van een dergelijk advies niet met een besluit worden gelijkgesteld. Nu de (gestelde) schadeoorzaak niet is c.q. kan worden aangemerkt als een eerder (appellabel) besluit, kan verweerders primaire beslissing van 19 november 1996 evenmin als (appellabel) besluit in de zin van de Awb worden aangemerkt.
Nu de mogelijkheid van beroep, en daaraan voorafgaand bezwaar in casu ontbreekt, is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd ten gronde over de aanspraak op schadevergoeding te oordelen.
Gezien het vorenoverwogene had verweerder eiseres in haar bezwaren tegen de primaire beslissing niet-ontvankelijk moeten verklaren. Nu verweerder dat heeft nagelaten, dient het bestreden besluit te worden vernietigd; het daartegen gerichte beroep dient gegrond te worden verklaard. De rechtbank ziet aanleiding toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en zelf in de zaak voorziend eiseres in haar bezwaren tegen de primaire beslissing alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.
De rechtbank zal toepassing geven aan het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. De rechtbank ziet tevens aanleiding voor vergoeding van eiseresses proceskosten.
Beslist wordt als volgt.
IV. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit van 23 juli 1997;
- verklaart het bezwaar tegen de beslissing van 19 november 1996 alsnog niet-ontvankelijk en bepaalt dat de uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
- bepaalt dat het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres het door haar gestorte griffierecht ten bedrage van f 420,= (zegge:vierhonderd twintig gulden) vergoedt.
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van f 1420,= (zegge: eenduizend vierhonderd twintig gulden) te betalen door het Landelijk instituut sociale verzekeringen aan eiseres.
Gewezen door mrs. A.H. Kist, voorzitter, B.J. van Ettekoven en H.P.M. Meskers, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K. Oosterhuis-Runia, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 9 juli 1999.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op: DOC: B