Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
enkelvoudige kamer
tegen:de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van 4 juli 1997, kenmerk COR/97541041
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 21 oktober 1996 heeft verweerder met ingang van 20 juni 1996 de beschikking van 29 oktober 1993 ingetrokken omdat er niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden en bepalingen van de regeling.
Bij brief van 4 april 1997 heeft eiser verweerder verzocht terug te komen op dit besluit.
Bij besluit van 18 april 1997 heeft verweerder eisers verzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bij bezwaarschrift van 22 april 1997 bezwaar gemaakt. Bij brief van 6 mei 1997 heeft eiser zijn bezwaar toegelicht.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard, onder handhaving van het besluit van 18 april 1997.
Tegen dit besluit heeft eiser bij beroepschrift van 12 augustus 1997 beroep bij de rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft op 19 december 1997 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank op 22 januari 1999, alwaar eiser in persoon is verschenen. Verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door W.M. Verburg, werkzaam bij verweerders ministerie.
Bij de beantwoording van de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
Eiser en C bewoonden sedert 4 maart 1993 een woning gelegen aan de S-laan 3 te Amstelveen. Zij waren gezamenlijk eigenaar van de woning. Bij beschikking van 29 oktober 1993 heeft verweerder aan C en aan eiser als medebelanghebbende een jaarlijkse bijdrage toegekend van f. 4.134,00.
Op 2 februari 1995 heeft verweerder een bewoningsverklaring voor het bewoningsjaar 1994/1995 verzonden naar het adres S-laan 3. C heeft dit formulier op 7 maart 1995 geretourneerd en daarop aangegeven dat eiser op 20 juni 1994 is vertrokken uit de woning en dat de echtscheiding in de loop van 1995 zal worden uitgesproken.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 30 maart 1995 gericht aan C, wonende op de S-laan 3, om nadere gegevens verzocht. C heeft hier geen gevolg aan gegeven.
Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 13 september 1995 is de echtscheiding uitgesproken tussen eiser en C. Dit vonnis is ingeschreven in het daartoe bestemde register van de Burgelijke Stand van de gemeente Amsterdam op 16 november 1995.
Verweerder heeft op 2 februari 1996 naar C, wonende op de S-laan 3, een bewoningsverklaring gezonden. C heeft dit formulier op 22 februari 1996 ondertekend en aan verweerder geretourneerd. Op dat formulier heeft zij aangegeven dat zij de woning per 1 december 1995 heeft verlaten en dat eiser de woning S-laan 3 weer heeft betrokken.
Naar aanleiding hiervan heeft verweerder bij brief van 1 maart 1996, gericht aan eiser, wonende op de S-laan 3, hem om nadere gegevens verzocht. Eiser heeft hier geen gevolg aan gegeven.
Bij besluit van 21 oktober 1996 heeft verweerder de beschikking van 29 oktober 1993 met ingang van 20 juni 1996 ingetrokken omdat niet (meer) wordt voldaan aan de voorwaarden en bepalingen van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984, zoals die geldt met ingang van 1 januari 1991. Blijkens het briefhoofd is dit besluit geadresseerd aan C, wonende op de S-laan 3.
Bij brief van 4 april 1997 heeft eiser aan verweerder de gevraagde informatie toegezonden, onder meer de akte van verdeling van 29 juli 1996.
Deze brief is verder door verweerder opgevat als een verzoek om op laatstgenoemd besluit terug te komen.
Verweerder heeft bij besluit van 18 april 1997 eisers verzoek om terug te komen op verweerders besluit van 21 oktober 1996 afgewezen. Bij bezwaarschrift van 22 april 1997 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaar ongegrond verklaard onder handhaving van het besluit van 18 april 1997. Verweerder heeft in dit besluit -kort gezegd- overwogen dat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die aanleiding zouden kunnen geven om alsnog het besluit van 21 oktober 1996 te herzien.
De gronden van het beroep
Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat het besluit van verweerder van 21 oktober 1996 aan C was gericht en dat hij de envelop waarin het besluit zat ongeopend heeft doorgezonden naar C. Eiser is via zijn bank telefonisch van verweerders besluit op de hoogte geraakt. Naar aanleiding hiervan heeft eiser gereageerd.
Verweerder heeft zich zakelijk samengevat op het standpunt gesteld dat eiser niet alsnog kan bewerkstelligen dat zijn bezwaren in behandeling worden genomen omdat het besluit van 21 oktober 1996 onherroepelijk is geworden en eiser daartegen destijds geen bezwaar heeft ingediend. Verweerder verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 augustus 1997. In die zaak is overwogen dat het door eiser ingestelde beroep slechts de weg kon openen tot beantwoording van de vraag of zich na 7 juni 1994 feiten en omstandigheden hebben voorgedaan die de Staatssecretaris moesten nopen tot heroverweging van zijn besluit tot nadere vaststelling van de bijdrage. Eiser had moeten begrijpen dat het aan C gerichte besluit van 21 oktober 1996 ook voor hem van belang was.
Krachtens artikel 3 - voor zover hier van belang - van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1984 (hierna te noemen: de Beschikking) kan ten behoeve van het verkrijgen in eigendom van een door de begunstigde te bewonen nieuwe woning, al dan niet met bijbehorende grond, een jaarlijkse bijdrage of bijdrage ineens, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van het Besluit geldelijke steun volkshuisvesting, worden verstrekt.
Ingevolge artikel 4 van de Beschikking wordt de jaarlijkse bijdrage of bijdrage ineens, bedoeld in artikel 3, verstrekt aan de eigenaar.
Ingevolge artikel 3:41, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
Vorenstaande brengt mee dat eiser als mede-eigenaar belanghebbende is bij de toekenning en intrekking van de jaarlijkse bijdrage. Dit blijkt overigens ook uit de toekennings- beschikking van 29 oktober 1993 en de intrekkingsbeschikking van 21 oktober 1996 zelf, in welke hij is opgevoerd als mede- belanghebbende, respectievelijk mede-eigenaar.
Uit de bewonersverklaring 1996 heeft verweerder kunnen en ook moeten opmaken dat inmiddels de scheiding tussen eiser en C een feit was en dat C inmiddels de S-laan 3 had verlaten en eiser naar die woning was teruggekeerd.
Verweerder heeft het besluit tot intrekking van de jaarlijkse bijdrage op naam gesteld van C. Dit besluit is evenwel verzonden naar het adres van eiser.
Ter zitting heeft eiser verklaard geen kennis te hebben genomen van het intrekkingsbesluit. Hij heeft namelijk alle post op naam van zijn ex-echtgenote ongeopend aan haar doorgezonden. De rechtbank acht deze verklaring niet onaannemelijk nu ook de bewonersverklaring 1996 door eisers ex-echtgenote is ingevuld en ondertekend. Voorts heeft eiser verklaard via zijn bank te hebben vernomen dat de jaarlijkse bijdrage was stopgezet. Naar aanleiding daarvan, alsmede naar aanleiding van de brief van 1 maart 1996 heeft hij op 22 april 1997 het bezwaarschrift ingediend, dat verweerder heeft opgevat als een verzoek om herziening. De rechtbank heeft evenmin aanleiding te twijfelen aan de laatstgenoemde verklaring van eiser.
De rechtbank stelt vast dat eiser belanghebbende is in de zin van artikel 3:41 van de Awb en dat het besluit niet aan hem is toegezonden of uitgereikt. Dit betekent dat het besluit jegens eiser nog niet in werking is getreden. De stelling van verweerder dat eiser ofwel door middel van het openen van post, die niet voor hem is bestemd ofwel door middel van contact tussen hem en zijn ex-echtgenote maar (tijdig) kennis had moeten krijgen van de intrekkingsbeschikking, kan niet leiden tot een ander oordeel, wat er overigens van die stelling zij.
De rechtbank komt tot de conclusie dat eisers brief van 4 april 1997 door verweerder ten onrechte is aangemerkt als een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard met vernietiging van het bestreden besluit. De rechtbank overweegt voorts dat eiser in de gelegenheid wordt gesteld om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak zijn bezwaren tegen het primaire besluit van verweerder van 21 oktober 1996 bij verweerder kenbaar te maken.
Op grond van het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht kan de proceskostenvergoeding uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank stelt vast dat in de onderhavige procedure geen professionele rechtsbijstandverlener is opgetreden. De rechtbank is ook overigens niet gebleken van kosten aan de zijde van eiser die op de voet van artikel 8:75 van de Awb en voornoemd Besluit voor vergoeding in aanmerking komen.
Ingevolge artikel 8:74, eerste lid, van de Awb, dient het griffierecht te worden vergoed door verweerder.
De rechtbank beslist daarom als volgt.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
gelast met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb dat, indien eiser binnen zes weken na verzending van deze uitspraak zijn bezwaren kenbaar heeft gemaakt tegen het besluit van 21 oktober 1996, verweerder dit opvat als een bezwaarschrift gericht tegen dat besluit en dit als zodanig in behandeling neemt.
wijst de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Volkshuisvesting Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad f. 210,-.
Gewezen door mr. L.H. Waller, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. A.M. Ocko, griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 5 maart 1999 door mr. L.H. Waller, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling be- stuursrechtspraak van de Raad van State te 's-Gravenhage.