Arrondissementsrechtbank te Amsterdam
Sector Bestuursrecht
meervoudige kamer
tegen : het bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen,
verweerder.
1. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT
Besluit van verweerder van 17 december 1998, nr. 144.156.512. ROBB.nr. 22049.
2. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Bij besluit van 10 september 1998 heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij vanaf het derde kwartaal van 1998 geen recht heeft op kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) omdat hij niet langer als verzekerde ingevolge die wet kan worden aangemerkt.
Bij het thans bestreden besluit is het bezwaar van eiser tegen het besluit van 10 september 1998 ongegrond verklaard.
Namens eiser heeft drs F.W. King, rechtskundig adviseur te Leiden, op 27 januari 1999 beroep ingesteld en op daartoe op 16 maart 1999 aangevoerde gronden verzocht het bestreden besluit te vernietigen.
Verweerder heeft op 5 maart 1999 afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken ter griffie ingezonden en op 11 mei 1999 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 14 juni 1999 heeft verweerder een nader verweerschrift ingediend.
De zaak is, gevoegd met zes vergelijkbare zaken, behandeld ter zitting van de rechtbank op 23 juni 1999 in een meervoudige kamer.
Eiser is daar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, drs King, voornoemd.
Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.H. van Dalen - van Bekkum, mr. I. van der Helm en C.J. Siemerink, allen werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank.
De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of het bestreden besluit in rechte kan standhouden. Daarbij gaat zij uit van de navolgende, uit de gedingstukken blijkende en tussen partijen niet in geschil zijnde feiten.
Eiser heeft de Marokkaanse nationaliteit. Zijn echtgenote en kinderen, waarvoor hij tot het derde kwartaal van 1998 kinderbijslag ontving, wonen in Marokko. Verweerder heeft het besluit van 10 september 1998 mede gebaseerd op de overweging dat eiser arbeid verricht die niet in overeenstemming is met de Wet arbeid vreemdelingen.
In bezwaar is onder meer aangevoerd dat eiser hier langdurig verblijft en op 27 augustus 1998 een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend. Eiser heeft hier in Nederland gewerkt, maar kampt momenteel met gezondheidsklachten.
Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer overwogen dat eiser geen rechtmatig verblijf houdt in Nederland, in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet (Vw), en evenmin voldoet aan het bepaalde in de artikelen 9a en 9b van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen (KB 164).
In beroep is onder meer aangevoerd dat eiser op 20 mei 1996 een aanvraag voor een verblijfsvergunning heeft ingediend op grond van het zogenaamde beleid inzake witte illegalen. Het naar aanleiding van de afwijzing van de aanvraag ingestelde beroep is ongegrond verklaard op 28 april 1998. Omdat nimmer een last tot uitzetting is verstrekt, verblijft eiser echter niet illegaal in Nederland op de peildatum van het derde kwartaal van 1998. Op 28 augustus 1998 heeft eiser een nieuwe aanvraag voor een verblijfsvergunning ingediend op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, en subsidiair voor medische behandeling. Tijdens de hoorzitting heeft eiser aangevoerd dat één van zijn kinderen lijdt aan een ernstige vorm van suikerziekte en daarvoor met zeer specifieke medicijnen moet worden behandeld. Dit is een kostbare zaak. Ten onrechte heeft verweerder hieraan geen overweging gewijd, zodat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel.
Verweerder heeft in zijn verweerschrift onder meer medegedeeld dat het bestreden besluit niet in strijd is met het internationaal recht.
Zowel in de brief van 14 juni 1999 van verweerder als ter zitting is ingegaan op de vraag welke gevolgen het arrest van het Hof van Justitie (HvJ) van de Europese Gemeenschappen (EG) van 4 mei 1999 (Sürül), RSV actueel 1999, nr. 6, voor het bestreden besluit zou kunnen hebben.
De rechtbank overweegt als volgt.
Voorop wordt gesteld dat het bestreden besluit zo wordt gelezen dat het alleen geacht wordt betrekking te hebben op eisers recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 1998. Dat verweerder met het besluit van 10 september 1998 of het bestreden besluit ook een oordeel over eisers aanspraken op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1998 heeft willen uitspreken, is niet gebleken.
Het bestreden besluit berust op de bepalingen van de zogenaamde Koppelingswet (Stb. 1998, 204), die met ingang van 1 juli 1998 in werking is getreden. Vanaf die datum luidt artikel 6 van de AKW als volgt:
"Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a. vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet, tijdig toelating in aansluiting op dat verblijf hebben aangevraagd, dan wel bezwaar hebben gemaakt of beroep hebben ingesteld tegen de intrekking van het besluit tot toelating, totdat op die aanvraag, dat bezwaar of dat beroep is beslist."
Artikel 1b Vw luidt als volgt: "Vreemdelingen genieten in Nederland slechts rechtmatig verblijf:
1. op grond van een besluit tot toelating alsmede op grond van toelating als gemeenschapsonderdaan tenzij deze onderdaan verblijf houdt in strijd met een beperking op grond van een regeling krachtens het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap;
2. op grond van een besluit tot voorwaardelijke toelating;
3. in afwachting op een beslissing op een aanvraag om toelating, voortgezette toelating daaronder begrepen, terwijl ingevolge deze wet dan wel op grond van een beschikking ingevolge deze wet of op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op de aanvraag is besloten;
4. binnen de termijn bedoeld in artikel 8, eerste lid, mits voldaan is aan de daar omschreven voorwaarden; 5. indien tegen de uitzetting beletselen bestaan vastgesteld bij beschikking ingevolge deze wet."
De algemene maatregel van bestuur, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 6 AKW betrof ten tijde hier van belang KB 164. De artikelen 9a en 9b van KB 164 luidden als volgt:
" Art. 9a - 1. Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de in Nederland wonende vreemdeling die, na rechtmatig in Nederland verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 1, van de Vreemdelingenwet:
a. voor de beëindiging van dat verblijf een aanvraag heeft ingediend om voortgezette toelating, of
b. binnen de termijn, genoemd in de artikelen 30, derde lid, of 33c van de Vreemdelingenwet, of, buiten die termijn, in geval artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht toepassing heeft gevonden, bezwaar heeft gemaakt of beroep heeft ingesteld tegen de intrekking van de toelating in de zin van artikel 1b, aanhef, en onder 1, van de Vreemdelingenwet.
2. De verzekering op grond van het eerste lid eindigt zodra:
a. onherroepelijk op de aanvraag, het bezwaar of het beroep is beslist, of
b. de uitzetting van de vreemdeling is gelast, tenzij die uitzetting ingevolge de Vreemdelingenwet of op grond van een rechterlijke beslissing achterwege dient te blijven.
Art. 9b - 1 Verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de vreemdeling die rechtmatig verblijf houdt in de zin van artikel 1b, aanhef en onder 2, 3, 4 of 5, van de Vreemdelingenwet indien hij in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in dienstbetrekking verricht uit hoofde waarvan hij aan de loonbelasting onderworpen is.
2. De vreemdeling, bedoeld in het eerste lid, blijft verzekerd op grond van de volksverzekeringen indien hij uit hoofde van het verrichten van arbeid als bedoeld in het eerste lid, recht heeft op betaling van loon als bedoeld in artikel 629, van Boek 7, van het Burgerlijk Wetboek, of recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet, de Werkloosheidswet, de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering of de Algemene Arbeidsongeschikt- heidswet, alsmede indien de arbeid, bedoeld in het eerste lid, tijdelijk is onderbroken als gevolg van betaald verlof, staking of uitsluiting."
Nu eiser als werknemer in de zin van artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst is aan te merken, zal de rechtbank allereerst toetsen of het bestreden besluit in strijd is met artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst. Genoemde bepaling luidt als volgt: "Behoudens het bepaalde in de onderstaande leden vallen de werknemers van Marokkaanse nationaliteit en de bij hen woonachtige gezinsleden op het gebied van de sociale zekerheid onder een regeling die wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen deze werknemers en de eigen onderdanen van de Lid- Staten waar zij werkzaam zijn."
In het bovengenoemde arrest van 4 mei 1999 heeft het HvJ van de EG onder meer het volgende overwogen:
"101. Een Turks onderdaan als verzoekster in het hoofdgeding, aan wie het is toegestaan op het grondgebied van de lidstaat van ontvangst te wonen en die daar ook inderdaad met haar kind woont en dus aan alle wettelijke voorwaarden voldoet die de betrokken wettelijke regeling aan eigen onderdanen stelt, worden de gezinsbijslagen voor haar kind derhalve geweigerd op de enkele grond dat zij niet voldoet aan de voorwaarde betreffende het bezit van een vestigings- of verblijfsvergunning.
102. Aangezien deze voorwaarde niet kan worden tegengeworpen aan een onderdaan van de betrokken lidstaat, zelfs niet indien deze aldaar slechts tijdelijk zou wonen, geldt zij derhalve naar haar aard enkel voor vreemdelingen en leidt toepassing ervan bijgevolg tot ongelijke behandeling op grond van nationaliteit.
103. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat er sprake is van discriminatie in de zin van artikel 3, lid 1, van besluit nr. 3/80, wanneer een lidstaat van een Turks onderdaan die binnen de werkingssfeer van besluit valt, verlangt dat hij over een bepaald type verblijfstitel beschikt om in aanmerking te komen voor een uitkering als de in geding zijnde, terwijl van onderdanen van die lidstaat een dergelijk document niet wordt verlangd."
Verweerder is naar aanleiding van dit arrest van mening dat hetgeen het HvJ van de EG heeft overwogen ten aanzien van de draagwijdte van het in artikel 3, eerste lid, van Besluit nr. 3/80 neergelegde beginsel van non- discriminatie, in gelijke mate heeft te gelden ten aanzien van het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst. De rechtbank onderschrijft dat standpunt.
Volgens verweerder betekent dit dat aan personen die vallen onder de personele werkingssfeer van artikel 41 van de Samenwerkingsovereenkomst en die in het bezit zijn van een voorwaar- delijke vergunning tot verblijf de bepalingen van de Koppelingswet niet kunnen worden tegengeworpen. Dit geldt volgens verweerder echter niet ten aanzien van personen die onrechtmatig in Nederland verblijven. Ten aanzien van die categorie vreemdelingen is verweerder van oordeel dat in het doel van de Koppelingswet voldoende rechtvaardigingsgronden kunnen worden gevonden voor het gemaakte onderscheid tussen eigen onderdanen en vreemdelingen. Dit doel betreft enerzijds het voorkomen dat illegale vreemdelingen feitelijk hun wederrechtelijk verblijf in Nederland kunnen voortzetten doordat zij verstrekkingen en uitkeringen kunnen krijgen waarbij geen verblijfspositietoets wordt aangelegd, en anderzijds het voorkomen dat illegalen en nog niet toegelatenen een schijn van volkomen legaliteit kunnen verkrijgen. Met betrekking tot personen die nog niet zijn toegelaten gaat het er dan om dat zij in de loop van de procedure gaandeweg in staat blijken een zodanige rechtspositie op te bouwen dat zij na afloop van de procedure zo goed als onuitzetbaar blijken. Deze beleidsdoelen zijn naar het oordeel van verweerder legitiem en het middel dat daarvoor wordt gehanteerd, zoals in casu de weigering kinderbijslag te verstrekken, is een geschikt en genuanceerd middel.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiser zich niet met succes op het bepaalde in artikel 41, eerste lid, van de Samenwerkingsovereenkomst kan beroepen. De rechtbank acht daarvoor doorslaggevend dat eiser op de peildatum van het derde kwartaal 1998, te weten 1 juli 1998, niet rechtmatig in Nederland verbleef. Weliswaar verblijft eiser al langere tijd in Nederland en ontving hij tot 1 juli 1998 kinderbijslag, maar dat kan niet afdoen aan het feit dat het eiser, nadat op 28 april 1998 definitief afwijzend op zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning was beslist, op 1 juli 1998 op geen enkele wijze door de Nederlandse autoriteiten was toegestaan in Nederland te verblijven. In dat opzicht verschilt hij van de situatie waarover het HvJ EG een oordeel heeft uitgesproken en de rechtbank acht dat verschil zo zwaarwegend dat er naar het oordeel van de rechtbank geen twijfel over kan bestaan dat het door de Koppelingswet gemaakte onderscheid naar nationaliteit gerechtvaardigd is te achten. Dat eisers verblijf in Nederland in de loop van het derde kwartaal van 1998 rechtmatig in de zin van de Vw is geworden, doet aan het voorgaande niet af, nu bepalend is de toestand op de peildatum van het derde kwartaal en eiser, zoals reeds gezegd, toen onrechtmatig in Nederland verbleef. Onder omstandigheden als hiervoor geschetst is de rechtbank voorts van oordeel dat van het uitsluiten van de verzekering voor de AKW, en het als gevolg daarvan weigeren kinderbijslag toe te kennen, niet kan worden gezegd dat het een ongeschikt of disproportioneel middel betreft.
De rechtbank is voorts niet gebleken dat het bestreden besluit wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, dan wel enig ander algemeen beginsel van behoorlijk bestuur, zou moeten worden vernietigd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het eiser ten tijde hier van belang niet was toegestaan in Nederland te verblijven. Al hetgeen eiser heeft aangevoerd kan daaraan niet afdoen.
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen namens eiser is aangevoerd niet tot gegrondverklaring van dit beroep kan leiden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor toepassing van het bepaalde in de artikelen 8:74 en 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
- verklaart het beroep ongegrond.
Gewezen door mr. D. Allewijn, voorzitter, mrs. H.C. Naves en C.J. Polak, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Jansen, als griffier,
en uitgesproken in het openbaar op: 4 augustus 1999
door mr. H.C. Naves, in tegenwoordigheid van de griffier.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan binnen zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht.
Afschrift verzonden op:
gr